1980121550

15 DECEMBER 1980. - Wet betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 26-07-1991 en tekstbijwerking tot 29-04-2024)

Publicatie: 31 december 1980

Nummer: 1980121550

bladzijde: 14584

Dossiernummer: 1980-12-15/30

Inwerkingtreding : 1 juli 1981

Opheffing : 31 december 1992 (ART. 57,§1,7)

121 gearchiveerde versies

310 uitvoeringbesluiten

Inhoudstafel

TITEL I. - ALGEMENE BEPALINGEN.
HOOFDSTUK I. (DEFINITIES). <L 1996-07-15/33, art. 2, 012; Inwerkingtreding : 22-10-1996>
Art. 1
HOOFDSTUK Ibis. [1 - Indiening van een verblijfsaanvraag.]1
Art. 1/1, 1/2
HOOFDSTUK Iter. [1 - Algemene bepalingen met betrekking tot de indiening van een verblijfsaanvraag en van een verzoek om internationale of tijdelijke bescherming.]1
Art. 1/3
HOOFDSTUK II. [1 - Toegang tot het grondgebied, kort verblijf en illegaal verblijf.]1
Art. 2, 2/1, 3, 3bis, 4, 4bis, 5-8, 8bis, 8ter
HOOFDSTUK III. - VERBLIJF VAN MEER DAN DRIE MAANDEN.
Art. 9, 9bis, 9ter, 9quater, 10, 10bis, 10ter, 11-12, 12bis, 13
HOOFDSTUK IV. [1 - Vestiging en status van EU-langdurig ingezetene".]1
Art. 14-15, 15bis, 16, 16bis, 17-18
HOOFDSTUK IVbis. - (Opgeheven) <W 2003-12-22/42, art. 419, 029; Inwerkingtreding : 10-01-2004>
Art. 18bis
HOOFDSTUK V. - AFWEZIGHEID EN TERUGKEER VAN DE VREEMDELING.
Art. 19, 19/1
HOOFDSTUK VI. [1 - Einde van het verblijf van meer dan drie maanden om redenen van openbare orde of nationale veiligheid.]1
Art. 20-24
HOOFDSTUK VIbis. [1 - Veiligheidsmaatregelen [2 en signaleringen]2.]1
Art. 24/1, 25-26, 26/1, 26/2
HOOFDSTUK VII. - AANVULLENDE VEILIGHEIDSMAATREGELEN.
Art. 27-30
HOOFDSTUK VIIbis. - Afname van biometrische gegevens. <Ingevoegd bij W 2004-12-27/30, art. 450; Inwerkingtreding : 10-01-2005>
Art. 30bis
HOOFDSTUK VIII. - ADVIESORGANEN VOOR VREEMDELINGEN.
Art. 31-39
TITEL IBIS. - De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 77; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
HOOFDSTUK 1. - Instelling en rechtsmacht van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 78; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art. 39/1, 39/2, 39/3
HOOFDSTUK 2. - De inrichting van de Raad <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 82; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Afdeling I. - De samenstelling van de Raad <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 82; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art. 39/4, 39/5, 39/6, 39/7, 39/8
Afdeling II. - De kamers <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 88; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art. 39/9, 39/10
Afdeling III. [1 - De algemene vergadering en de verenigde kamers]1
Art. 39/11, 39/12
Afdeling IV. - Het taalgebruik <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 94; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Onderafdeling 1. - Gebruik van de talen in de diensten van de Raad <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 94; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art. 39/13
Onderafdeling 2. - Gebruik van de talen door de organen van de Raad betrokken bij de rechtspleging <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 96; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art. 39/14, 39/15
Onderafdeling 3. - Gebruik van de talen door de partijen die voor de Raad verschijnen <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 99; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art. 39/16, 39/17, 39/18
HOOFDSTUK 3. - Het ambt <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 103; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Afdeling I. - De benoemingsvoorwaarden voor de leden van de Raad en van de griffie <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 103; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art. 39/19, 39/20, 39/21, 39/22
Afdeling II. - De aanwijzing en uitoefening van mandaten <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 108; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Onderafdeling 1. - De mandaten <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 108; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art. 39/23
Onderafdeling 2. - Procedure van aanwijzing van mandaten <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 110; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art. 39/24, 39/25, 39/26
Onderafdeling 3. - Over de uitoefening van het mandaat <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 114; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art. 39/27
Afdeling III. [1 - De evaluatie van de ambtsdragers van de Raad]1
Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 116; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art. 39/28
Onderafdeling 2. [1 - De evaluatiecriteria]1
Art. 39/29
Onderafdeling 3. [1 - Het verloop van de evaluatie]1
Art. 39/30
Afdeling IV.
Onderafdeling 1.
Art. 39/31
Onderafdeling 2.
Art. 39/32, 39/33
Afdeling V. - Uitoefening van het ambt <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 126; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art. 39/34, 39/35, 39/36
Afdeling VI. - Wedden, inrustestelling en pensioenen <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 130; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art. 39/37, 39/38, 39/39, 39/40, 39/41, 39/42, 39/43, 39/44
Afdeling VII. - Onverenigbaarheden en tucht <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 139; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art. 39/45, 39/46, 39/47, 39/48, 39/49, 39/50, 39/51, 39/52, 39/53, 39/53-1, 39/53-2, 39/53-3, 39/53-4, 39/53-5, 39/53-6, 39/53-7, 39/53-8, 39/53-9
HOOFDSTUK 4. - De beheerder en het administratief personeel. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 149; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art. 39/54, 39/55
HOOFDSTUK 5. - De rechtspleging <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 152; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Afdeling I. - Gemeenschappelijke bepalingen. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 152; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art. 39/56, 39/57, 39/57-1, 39/58, 39/59, 39/60, 39/61, 39/62, 39/63, 39/64, 39/65, 39/66, 39/67, 39/68, 39/68-1
Art. 39/68-1bis TOEKOMSTIG RECHT
Art. 39/68-2, 39/68-3
Afdeling II. - Specifieke bepalingen die gelden voor de beroepen met volle rechtsmacht tegen beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 166; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen van toepassing op de gewone en op de versnelde procedure. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 166; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art. 39/69
Art. 39/69 TOEKOMSTIG RECHT
Art. 39/70
Onderafdeling 2. - De gewone procedure.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 169; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art. 39/71, 39/72, 39/72/1, 39/73, 39/73-1, 39/73-2, 39/73-3, 39/74, 39/75, 39/76
Art. 39/76 TOEKOMSTIG RECHT
Onderafdeling 3. - De versnelde procedure <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 176; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art. 39/77, 39/77/1
Afdeling III. - Het annulatieberoep <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 178; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 178; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art. 39/78, 39/79, 39/80
Onderafdeling 2. - De annulatieprocedure. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 182; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art. 39/81
Onderafdeling 3. - Het administratief kort geding <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 184; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
§ 1. De schorsing. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 184; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art. 39/82, 39/83
§ 2. De voorlopige maatregelen. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 187; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art. 39/84, 39/85
TITEL II. - AANVULLENDE EN AFWIJKENDE BEPALINGEN BETREFFENDE BEPAALDE CATEGORIEEN VAN VREEMDELINGEN.
HOOFDSTUK I. - (Vreemdelingen, burgers van de Unie en hun familieleden en vreemdelingen, familieleden van een Belg.) <W 2007-04-25/49, art. 18, 046; Inwerkingtreding : 01-06-2008>
Art. 40, 40bis, 40ter, 41, 41bis, 41ter, 42, 42bis, 42ter, 42quater, 42quinquies, 42sexies, 42septies, 42octies, 43-44, 44bis, 44ter, 44quater, 44quinquies, 44sexies, 44septies, 44octies, 44nonies, 44decies, 45, 45/1, 46, 46bis, 47
HOOFDSTUK Ibis. [1 - Andere familieleden van een burger van de Unie.]1
Art. 47/1, 47/2, 47/3, 47/4
HOOFDSTUK Iter. [1 - Begunstigden van het terugtrekkingsakkoord.]1
Art. 47/5
HOOFDSTUK II. - (Vluchtelingen en personen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen) <W 2006-09-15/72, art. 22, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
AFDELING I. - (De vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus) <W 2006-09-15/72, art. 23, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
Art. 48, 48/2, 48/3, 48/4, 48/5, 48/6, 48/7, 48/8, 48/9, 49, 49/2, 49/3, 49/3/1, 49/4, 50, 50bis, 50ter, 51, 51/2, 51/3, 51/3bis, 51/4, 51/5, 51/5/1, 51/6, 51/7, 51/8, 51/9, 51/10, 52, 52/2, 52/3, 52/4, 53, 53bis, 54-55, 55/2, 55/3, 55/3/1, 55/4, 55/5, 55/5/1, 56-57, 57/1
AFDELING II. - HET COMMISSARIAAT-GENERAAL VOOR DE VLUCHTELINGEN EN DE STAATLOZEN. <Ingevoegd bij W 14-07-1987, art. 9>
Art. 57/2, 57/3, 57/4, 57/5, 57/5bis, 57/5ter, 57/5quater, 57/6, 57/6/1, 57/6/2, 57/6/3, 57/6/4, 57/6/5, 57/6/6, 57/6/7, 57/7, 57/7bis, 57/7ter, 57/8, 57/8/1, 57/9, 57/10, 57/11
AFDELING III. - DE VASTE BEROEPSCOMMISSIE VOOR VLUCHTELINGEN. <Ingevoegd bij W 14-07-1987, art. 10>
Art. 57/12, 57/13, 57/14, 57/14bis, 57/15, 57/16, 57/17, 57/18, 57/19, 57/20, 57/21, 57/22, 57/23
AFDELING IIIBIS. - HET HOOG COMMISSARIAAT VAN DE VERENIGDE NATIES VOOR DE VLUCHTELINGEN <Ingevoegd bij W 1993-05-06/30, art. 22, 005; Inwerkingtreding : 31-05-1993>
Art. 57/23bis
AFDELING IV. - AANVULLENDE BEPALINGEN. <Ingevoegd bij W 14-07-1987, art. 11>
Art. 57/24, 57/25, 57/26, 57/27, 57/28
HOOFDSTUK IIbis- Vreemdelingen die tijdelijke bescherming genieten op basis van de richtlijn 2001/55/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lid-Staten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen. <ingevoegd bij W 2003-02-18/41, art. 8; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
Art. 57/29, 57/30, 57/31, 57/32, 57/33, 57/34, 57/35, 57/36
HOOFDSTUK III. - STUDENTEN.
AFDELING I. [1 Algemene bepalingen ]1
Art. 58-61, 61/1, 61/1/1, 61/1/2, 61/1/3, 61/1/4, 61/1/5
AFDELING II. [1 Mobiliteit]1
Art. 61/1/6, 61/1/7, 61/1/8
AFDELING III. [1 Verblijf na studie teneinde werk te zoeken of een onderneming op te richten ]1
Art. 61/1/9 [1 § 1. Na de voltooiing van zijn studie op het grondgebied van het Rijk kan de student een aanvraag indienen om gedurende een termijn van maximum 12 maanden op het grondgebied van het Rijk te verblijven teneinde er werk te zoeken of een onderneming op te richten met als doel het verkrijgen van een verblijfsvergunning met het oog op werk.
Art. 61/1/10 [1 § 1. Na ontvangst van de aanvraag onderzoekt de minister of zijn gemachtigde of aan de voorwaarden gesteld in artikel 61/1/9 is voldaan. Indien dit het geval is, stelt hij de onderdaan van een derde land in het bezit van een ontvangstbewijs van de aanvraag, waarvan het model door de Koning wordt bepaald.
Art. 61/1/11 [1 De minister of zijn gemachtigde kan de aanvraag onontvankelijk verklaren in de volgende gevallen:
Art. 61/1/12 [1 § 1. De minister of zijn gemachtigde neemt een beslissing en betekent deze aan de onderdaan van een derde land binnen een termijn van negentig dagen na datum van het ontvangstbewijs van de aanvraag, bedoeld in artikel 61/1/10, § 1.
Art. 61/1/13 [1 De minister of zijn gemachtigde kan een aanvraag tot machtiging voor een verblijf als bedoeld in artikel 61/1/9 weigeren indien de onderdaan van een derde land:
Art. 61/1/14 [1 De minister of zijn gemachtigde kan in de volgende gevallen een einde stellen aan de machtiging tot verblijf afgegeven krachtens artikel 61/1/12:
Art. 61/1/15 [1 Deze afdeling is ook van toepassing indien de student gebruik maakt of heeft gemaakt van zijn recht op mobiliteit en België de tweede lidstaat is waar de student verblijft of heeft verbleven. ]1
HOOFDSTUK IV. - Vreemdelingen die het slachtoffer zijn van het misdrijf mensenhandel in de zin van artikel 433quinquies van het Strafwetboek, of die het slachtoffer zijn van het misdrijf mensensmokkel in de zin van artikel 77bis in de omstandigheden bedoeld in artikel 77quater, 1°, uitsluitend voor wat de niet begeleide minderjarigen betreft, tot en met 5°, en die met de autoriteiten samenwerken. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/72, art. 64; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
Art. 61/2, 61/3, 61/4, 61/5
HOOFDSTUK V. - Gerechtigden van de status van langdurig ingezetene in een andere lidstaat van de Europese Unie, op grond van de richtlijn 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen. <ingevoegd bij W 2007-04-25/49, art. 39, Inwerkingtreding : 01-06-2008>
Art. 61/6, 61/7, 61/8, 61/9
HOOFDSTUK VI. - Onderzoekers. <Ingevoegd bij W 2007-04-21/30, art. 3; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
Afdeling 1. [1 - Algemene bepalingen.]1
Art. 61/10, 61/11
Afdeling 2. [1 - Vergunning voor onderzoeker.]1
Onderafdeling 1. [1 - Bepalingen met betrekking tot de gezamenlijke procedure met de overheid die bevoegd is voor de tewerkstelling van buitenlandse werknemers.]1
Art. 61/12, 61/13, 61/13/1, 61/13/2
Onderafdeling 2. [1 - Bepalingen met betrekking tot de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van onderzoeker.]1
Art. 61/13/3, 61/13/4
Afdeling 3. [1 - Mobiliteit binnen de Europese Unie.]1
Onderafdeling 1. [1 - Korte-termijnmobiliteit.]1
Art. 61/13/5, 61/13/6, 61/13/7
Onderafdeling 2. [1 - Vergunning voor lange-termijnmobiliteit.]1
Art. 61/13/8, 61/13/9, 61/13/10, 61/13/11
Afdeling 4. [1 - Verblijf na voltooiing van het onderzoek teneinde werk te zoeken of een onderneming op te richten.]1
Art. 61/13/12, 61/13/13, 61/13/14, 61/13/15
HOOFDSTUK VI/bis. [1 - Stagiairs.]1
Afdeling 1. [1 - Algemene bepalingen.]1
Art. 61/13/16, 61/13/17
Afdeling 2. [1 - Vergunning voor stagiair.]1
Art. 61/13/18, 61/13/19, 61/13/20, 61/13/21, 61/13/22, 61/13/23, 61/13/24
HOOFDSTUK VIter. [1 - Vrijwilligers in het kader van Europees vrijwilligerswerk.]1
Afdeling 1. [1 - Algemene bepalingen.]1
Art. 61/13/25, 61/13/26
Afdeling 2. [1 - Vergunning voor vrijwilliger.]1
Art. 61/13/27, 61/13/28, 61/13/29, 61/13/30, 61/13/31, 61/13/32
Hoofdstuk VII. - [1 Niet-begeleide minderjarige vreemdelingen]1
Art. 61/14, 61/15, 61/16, 61/17, 61/18, 61/19, 61/20, 61/21, 61/22, 61/23, 61/24, 61/25
Hoofdstuk VIIbis. [1 Onderdanen van derde landen die met het oog op werk in het Rijk verblijven of er wensen te verblijven voor een periode van meer dan negentig dagen]1
AFDELING I. [1 - Bepalingen met betrekking tot de gezamenlijke procedure inzake de tewerkstelling van buitenlandse werknemers.]1
Art. 61/25-1, 61/25-2, 61/25-3
AFDELING 2. [1 Bepalingen met betrekking tot de machtiging om met het oog op werk op het grondgebied te verblijven voor een periode van negentig dagen ]1
Art. 61/25-4, 61/25-5, 61/25-6, 61/25-7
HOOFDSTUK VIII. [1 - HOOGGEKWALIFICEERDE WERKNEMERS - EUROPESE BLAUWE KAART.]1
Afdeling 1. [1 - Toepassingsgebied en definities.]1
Art. 61/26, 61/27
Afdeling 2. [1 - Bepalingen met betrekking tot de gezamenlijke procedure inzake de tewerkstelling van hooggekwalificeerde werknemers.]1
Art. 61/27-1, 61/27-2
Afdeling 3. [1 - Bepalingen met betrekking tot de machtiging tot verblijf op het grondgebied, met het oog op hooggekwalificeerd werk.]1
Art. 61/27-3, 61/27-4, 61/27-5, 61/27-6
HOOFDSTUK VIIIbis. [1 - Seizoenarbeiders.]1
Afdeling 1. [1 - Toepassingsgebied en definities.]1
Art. 61/28, 61/28-1
Afdeling 2. [1 - Toegang tot het grondgebied en kort verblijf - Vereiste documenten.]1
Art. 61/29, 61/29-1, 61/29-2, 61/29-3
Afdeling 3. [1 - Seizoenarbeidersvergunning.]1
Onderafdeling 1. [1 - Bepalingen met betrekking tot de gezamenlijke procedure inzake de tewerkstelling van buitenlandse werknemers.]1
Art. 61/29-4, 61/29-5, 61/29-6, 61/29-7
Onderafdeling 2. [1 - Bepalingen met betrekking tot de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van seizoenarbeider.]1
Art. 61/29-8, 61/29-9, 61/30, 61/31
HOOFDSTUK VIIIter. [1 - Binnen een onderneming overgeplaatste personen.]1
Afdeling 1. [1 - Toepassingsgebied en definities.]1
Art. 61/32, 61/33
Afdeling 2. [1 - Vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon.]1
Onderafdeling 1. [1 - Bepalingen met betrekking tot de gezamenlijke procedure met de overheid die bevoegd is voor de tewerkstelling van buitenlandse werknemers.]1
Art. 61/34, 61/35, 61/36, 61/37, 61/38
Onderafdeling 2. [1 - Bepalingen met betrekking tot de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon.]1
Art. 61/39, 61/40, 61/41
Afdeling 3. [1 - Mobiliteit binnen de Europese Unie.]1
Onderafdeling 1. [1 - Korte-termijnmobiliteit.]1
Art. 61/42, 61/43, 61/44
Onderafdeling 2. [1 - Vergunning voor lange-termijnmobiliteit.]1
Art. 61/45, 61/46, 61/47, 61/48, 61/49
TITEL III. [1 - Procedurele waarborgen en rechtsmiddelen.]1
HOOFDSTUK I. [1 - Recht om te worden gehoord, motivering en kennisgeving van de administratieve beslissingen en beroepen.]1
Art. 62-63
HOOFDSTUK Ibis. - DRINGEND BEROEP BIJ DE COMMISSARIS-GENERAAL VOOR DE VLUCHTELINGEN EN DE STAATLOZEN. <W 1993-05-06/30, art. 26, 005; Inwerkingtreding : 31-05-1993>
Art. 63/2, 63/3, 63/4, 63/5
HOOFDSTUK II. - VERZOEK TOT HERZIENING.
Art. 64-67
HOOFDSTUK III. - VERZOEKEN TOT OPHEFFING VAN BEPAALDE VEILIGHEIDSMAATREGELEN.
Art. 68
HOOFDSTUK IV. - BEROEP TOT NIETIGVERKLARING. (Opgeheven) <W 2006-09-15/72, art. 202, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art. 69, 69bis, 70
HOOFDSTUK V. - BEROEP BIJ DE RECHTERLIJKE MACHT.
Art. 70bis, 70/1, 71-74
HOOFDSTUK VI. [1 - Vertegenwoordiging]1
Art. 74/1
TITEL IIIbis. - VERPLICHTINGEN VAN DE VERVOERDERS MET BETREKKING TOT DE TOEGANG VAN VREEMDELINGEN TOT HET GRONDGEBIED. <Ingevoegd bij W 14-07-1987, art. 17>
Art. 74/2, 74/3, 74/4, 74/4bis
TITEL IIIter. - <Ingevoegd bij W 1991-07-18/52, art. 15; Inwerkingtreding : 01-10-1991> BIJZONDERE BEPALINGEN MET BETREKKING TOT BEPAALDE VREEMDELINGEN (...). <W 1996-07-15/33, art. 57, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
Art. 74/5, 74/6, 74/7, 74/8, 74/9
TITEL IIIquater. [1 - Bepalingen van toepassing op de terugkeer van de onderdanen van derde landen die illegaal op het grondgebied verblijven.]1
Art. 74/10, 74/11, 74/12, 74/13, 74/14, 74/15, 74/16, 74/17, 74/18, 74/19
TITEL IIIquinquies. [1 - FRAUDE.]1
Art. 74/20, 74/21
TITEL IV. - STRAFBEPALINGEN.
Art. 75-77, 77bis, 77ter, 77quater, 77quinquies, 77sexies, 78-79, 79bis, 79ter, 79ter-bis, 79quater, 80-81
TITEL V. - WIJZIGENDE-, OVERGANGS-, OPHEFFINGS- EN SLOTBEPALINGEN.
Art. 81/1, 81/1, 82-94, 94/1, 95
Bijlage.
Art. N

Tekst

TITEL I. - ALGEMENE BEPALINGEN.

  HOOFDSTUK I. (DEFINITIES). <L 1996-07-15/33, art. 2, 012; Inwerkingtreding : 22-10-1996>

  Artikel 1.<W 1996-07-15/33, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 22-10-1996> [5 § 1.]5 Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder :
  1° vreemdeling : al wie het bewijs niet levert dat hij de Belgische nationaliteit bezit;
  2° de Minister : de Minister die bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
  [1 3° onderdaan van een derde land : eenieder die geen burger van de Unie is en die geen persoon is die onder het gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer valt, als bepaald in artikel 2, punt 5, van de Schengen grenscode;
   4° illegaal verblijf : de aanwezigheid op het grondgebied, van een vreemdeling die niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor de toegang tot of het verblijf op het grondgebied;
   5° terugkeer : het feit dat een onderdaan van een derde land, hetzij op vrijwillige basis nadat hij het voorwerp heeft uitgemaakt van een beslissing tot verwijdering, hetzij gedwongen, terugkeert naar zijn land van herkomst of een land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of naar een ander derde land waarnaar de betrokken onderdaan besluit vrijwillig terug te keren en waar deze wordt gemachtigd of toegelaten tot het verblijf;
   6° beslissing tot verwijdering : de beslissing die de illegaliteit van het verblijf van een vreemdeling vaststelt en een terugkeerverplichting oplegt;
   7° verwijdering : de tenuitvoerlegging van de beslissing tot verwijdering, namelijk de fysieke verwijdering van het grondgebied;
   8° [4 inreisverbod : de beslissing die kan samengaan met een beslissing tot verwijdering en waarbij de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van het Rijk of het grondgebied van alle lidstaten, met inbegrip van het grondgebied van het Rijk, voor een bepaalde termijn verboden wordt;]4
   9° vrijwillig vertrek : het feit dat het grondgebied wordt verlaten binnen de termijn die daarvoor is vastgesteld in de beslissing tot verwijdering;
   10° vrijwillige terugkeer : terugkeer van een persoon naar zijn land van herkomst of een derde land waar hij toegelaten is om te verblijven op het grondgebied, tengevolge van een autonoom genomen beslissing om beroep te doen op een programma voor bijstand aan terugkeer uitgewerkt door de overheid van het gastland;
   11° [5 risico op onderduiken : het feit dat er redenen bestaan om aan te nemen dat een vreemdeling die het voorwerp uitmaakt van een verwijderingsprocedure, een procedure voor toekenning van internationale bescherming of een procedure tot vaststelling van of tot overdracht naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, met het oog op de criteria die opgesomd worden in § 2 zal onderduiken.]5
   12° kwetsbare persoon : zowel de begeleide als de niet-begeleide minderjarigen, personen met een handicap, bejaarden, zwangere vrouwen, alleenstaande ouders met minderjarige kinderen en personen die gefolterd of verkracht zijn of andere ernstige vormen van psychisch, fysiek of seksueel geweld hebben ondergaan;
   13° beschikking 2004/573/EG : de beschikking van de Raad van 29 april 2004 inzake het organiseren van gezamenlijke vluchten voor de verwijdering van onderdanen van derde landen tegen wie individuele verwijderingsmaatregelen zijn genomen van het grondgebied van twee of meer lidstaten;
   14° geïdentificeerde vreemdeling : iedere vreemdeling
   - die in het bezit is van een geldig reisdocument, een geldig paspoort of een geldig identiteitsdocument, of
   - die werd erkend als onderdaan door de nationale overheid van zijn land, die zich bereid verklaarde een doorlaatbewijs af te leveren, of
   - die valt onder de categorie nationaliteiten waarvoor de minister zelf een doorlaatbewijs kan afleveren;]1
  [2 15° [7 ...]7]2
  [3 16° internationale bescherming : de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus;
   17° [6 SIS: het Schengeninformatiesysteem zoals bedoeld in [10 ...]10 de verordening (EU) nr. 2018/1860 van het Europees Parlement en de Raad van 28 november 2018 betreffende het gebruik van het Schengeninformatiesysteem voor de terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen en de verordening (EU) nr. 2018/1861 van het Europees Parlement en de Raad van 28 november 2018 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem (SIS) op het gebied van grenscontroles, tot wijziging van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen en tot wijziging en intrekking van Verordening (EG) nr. 1987/2006;]6]3
  [4 18° Algemene Nationale Gegevensbank : de politionele gegevensbank bedoeld in artikel 44/7 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt;]4
  [5 19° definitieve beslissing in het kader van een verzoek om internationale bescherming : een beslissing of de vreemdeling de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus wordt verleend en waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat in het kader van Titel Ibis, ongeacht of dit rechtsmiddel tot gevolg heeft dat de verzoeker op het grondgebied mag blijven in afwachting van het resultaat;
   20° volgend verzoek om internationale bescherming : elk later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen, met inbegrip van de beslissingen genomen op basis van artikel 57/6/5, § 1, 1°, 2°, 3°, 4°, 5°, 7° en 8°;]5
  [7 21° "luchthaventransitvisum" : het visum dat krachtens de Visumcode vereist is voor een transit door de internationale transitzone van de luchthavens op het grondgebied en dat overeenkomstig de genoemde Code afgegeven wordt;
   22° "visum kort verblijf" : het visum dat, krachtens de verordening (EU) 2018/1806 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld, vereist is om gedurende een maximale duur van negentig dagen op het grondgebied door te reizen of erop te verblijven en dat overeenkomstig de Visumcode afgegeven wordt;
   23° "visum lang verblijf" : het visum dat overeenkomstig artikel 18 van de Schengenovereenkomst vereist is om meer dan negentig dagen op het grondgebied te verblijven en dat zijn houder in staat stelt om aan te tonen dat hij gemachtigd of toegelaten werd om, in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke en reglementaire bepalingen, meer dan negentig dagen op het grondgebied te verblijven;
   24° "Visumcode" : de verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode);
   25° "Schengengrenscode" : verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode);
   26° "Schengenovereenkomst" : overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen;]7
  [8 27° samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018 : het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018 tussen de Federale Staat, het Waals Gewest, het Vlaams Gewest, het Brussels-Hoofdstedelijk Gewest, de Duitstalige Gemeenschap met betrekking tot de coördinatie tussen het beleid inzake de toelatingen tot arbeid en het beleid inzake de verblijfsvergunningen en inzake de normen betreffende de tewerkstelling en het verblijf van buitenlandse arbeidskrachten;
   28° samenwerkingsakkoord van 6 december 2018 : het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018 tussen de Federale Staat, het Waals Gewest, het Vlaams Gewest, het Brussels-Hoofdstedelijk Gewest en de Duitstalige Gemeenschap houdende uitvoering van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018 tussen de Federale Staat, het Waals Gewest, het Vlaams Gewest, het Brussels-Hoofdstedelijk Gewest en de Duitstalige Gemeenschap met betrekking tot de coördinatie tussen het beleid inzake de toelatingen tot arbeid en het beleid inzake de verblijfsvergunningen en inzake de normen betreffende de tewerkstelling en het verblijf van buitenlandse arbeidskrachten;
   29° bevoegde regionale overheid : de gewest- of gemeenschapsoverheid die, overeenkomstig de gewestelijke of communautaire decreten, verordeningen en besluiten, bevoegd is voor de tewerkstelling van buitenlandse werknemers;]8
  [9 30° het terugtrekkingsakkoord: het akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (2019/C 384 I/01);
   31° begunstigde van het terugtrekkingsakkoord: de persoon bedoeld in artikel 10 van het terugtrekkingsakkoord.]9
  [5 § 2. Het in paragraaf 1, 11°, bedoelde risico op onderduiken moet actueel en reëel zijn. Het wordt na een individueel onderzoek en op basis van een of meer volgende objectieve criteria vastgesteld, rekening houdend met alle omstandigheden die eigen zijn aan elk geval :
   1° de betrokkene heeft na zijn illegale binnenkomst of tijdens zijn illegaal verblijf geen verblijfsaanvraag ingediend, of heeft zijn verzoek om internationale bescherming niet binnen de door deze wet voorziene termijn gedaan;
   2° de betrokkene heeft in het kader van een procedure voor internationale bescherming, verblijf, verwijdering of terugdrijving valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten gebruikt, of heeft fraude gepleegd of andere onwettige middelen gebruikt;
   3° de betrokkene werkt niet mee of heeft niet meegewerkt in het kader van zijn betrekkingen met de overheden die belast zijn met de uitvoering van en/of het toezicht op de naleving van de reglementering inzake de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
   4° de betrokkene heeft duidelijk gemaakt dat hij zich niet aan een van de volgende maatregelen wil houden of heeft zich reeds niet aan een van deze maatregelen gehouden :
   a) een overdrachts-, terugdrijvings- of verwijderingsmaatregel;
   b) een inreisverbod dat noch opgeheven, noch opgeschort is;
   c) een minder dwingende maatregel dan een vrijheidsberovende maatregel die erop gericht is om zijn overdracht, terugdrijving of zijn verwijdering te garanderen, ongeacht of het om een vrijheidsbeperkende maatregel of een andere maatregel gaat;
   d) een vrijheidsbeperkende maatregel die erop gericht is om de openbare orde of de nationale veiligheid te garanderen;
   e) een door een andere lidstaat genomen maatregel die gelijkwaardig is aan de maatregelen bedoeld in a), b), c) of d);
   5° de betrokkene maakt het voorwerp uit van een inreisverbod in het Rijk en/of in een andere lidstaat dat noch opgeheven, noch opgeschort werd;
   6° de betrokkene heeft onmiddellijk na het voorwerp te hebben uitgemaakt van een beslissing tot weigering van binnenkomst of verblijf of een beslissing die een einde heeft gemaakt aan zijn verblijf, of onmiddellijk na het voorwerp te hebben uitgemaakt van een terugdrijvings- of verwijderingsmaatregel, een nieuwe verblijfsaanvraag of een nieuw verzoek om internationale bescherming ingediend;
   7° terwijl hij in verband met dat punt ondervraagd werd, heeft de betrokkene verborgen dat hij zijn vingerafdrukken reeds heeft gegeven in een andere Staat die gebonden is door de Europese reglementering met betrekking tot de bepaling van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, na een verzoek om internationale bescherming te hebben ingediend;
   8° de betrokkene heeft in het Rijk of in een of meerdere andere lidstaten meerdere verzoeken om internationale bescherming en/of verblijfsaanvragen ingediend, die aanleiding hebben gegeven tot een negatieve beslissing of die niet tot de afgifte van een verblijfstitel hebben geleid;
   9° terwijl hij in verband met dat punt ondervraagd werd, heeft de betrokkene verborgen dat hij vroeger reeds een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in een andere staat die gebonden is door de Europese reglementering met betrekking tot de bepaling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming;
   10° de betrokkene heeft verklaard of uit zijn dossier blijkt dat hij voor andere doeleinden dan de doeleinden waarvoor hij een verzoek om internationale bescherming of een verblijfsaanvraag heeft ingediend naar het Rijk gekomen is;
   11° de betrokkene maakt het voorwerp uit van een geldboete omdat hij een kennelijk onrechtmatig beroep heeft ingediend bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.]5
  ----------
  (1)<W 2012-01-19/12, art. 3, 063; Inwerkingtreding : 27-02-2012>
  (2)<W 2012-05-15/16, art. 3, 067; Inwerkingtreding : 10-09-2012>
  (3)<W 2014-03-19/24, art. 3, 076; Inwerkingtreding : 15-05-2014>
  (4)<W 2017-02-24/21, art. 3, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  (5)<W 2017-11-21/17, art. 4, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>
  (6)<W 2019-05-08/12, art. 4, 106; Inwerkingtreding : 19-07-2019>
  (7)<W 2019-05-05/21, art. 3, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (8)<W 2020-07-31/24, art. 3, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  (9)<W 2020-12-16/06, art. 4, 110; Inwerkingtreding : 23-12-2020>
  (10)<W 2023-03-02/03, art. 19, 118; Inwerkingtreding : 19-03-2023>

  HOOFDSTUK Ibis. [1 - Indiening van een verblijfsaanvraag.]1
  ----------
  (1)<W 2016-12-18/16, art. 2, 095; Inwerkingtreding : 26-01-2017>

  Art. 1/1.[1 § 1. Op straffe van niet-ontvankelijkheid van de in paragraaf 2 bedoelde aanvraag voor machtiging of toelating tot het verblijf betaalt de vreemdeling een retributie die de administratieve kosten dekt.
   Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad stelt de Koning het bedrag van de retributie en de wijze waarop ze wordt geïnd vast.
   Elk jaar wordt het bedrag aangepast volgens de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen.
   § 2. De aanvragen voor machtiging en toelating tot het verblijf bedoeld in paragraaf 1 zijn de aanvragen die zijn ingediend op grond van:
   1° artikel 9, met uitzondering van de aanvragen ingediend door de begunstigden van de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije getekend op 12 september 1963;
   2° artikel 9bis;
   3° artikel 10 met uitzondering van de aanvragen ingediend door de begunstigden van de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije getekend op 12 september 1963 en door de gezinsleden van de begunstigden van de status van vluchteling of de subsidiaire beschermingsstatus;
   4° artikel 10bis met uitzondering van de aanvragen ingediend door de begunstigden van de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije getekend op 12 september 1963 [2 ...]2;
   5° artikel 19, § 2, met uitzondering van de aanvragen ingediend door de begunstigden van de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije getekend op 12 september 1963 en door de begunstigden van de status van vluchteling en hun gezinsleden;
   6° artikel 40ter met uitzondering van de aanvragen ingediend door de familieleden van een Belg die zijn recht op vrij verkeer, overeenkomstig het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, heeft uitgeoefend;
   7°[7 artikel 60;]7;
   8° artikel 61/7;
   9° [8 artikel 61/12;]8
   10° [5 artikel 61/26]5;
  [4 11° artikel 61/25-1;]4
  [5 12° artikel 61/29-4;]5
  [6 13° artikel 61/34;
   14° artikel 61/45;]6
  [8 15° artikel 61/13/8;
   16° artikel 61/13/12;
   17° artikel 61/13/18;
   18° artikel 61/13/27.]8]1

  
  (NOTA : bij arrest nr. 18/2018 van 22-02-2018 (B.St. 23-03-2018, p. 28996), heeft het Grondwettelijk Hof het artikel 1/1, § 2 vernietigd, in zoverre het niet voorziet in een vrijstelling voor de aanvragen voor een verblijfsvergunning die uitgaan van erkende staatlozen ten aanzien van wie wordt vastgesteld dat zij hun nationaliteit buiten hun wil hebben verloren en die aantonen dat zij geen wettige en duurzame verblijfstitel kunnen verkrijgen in een andere Staat waarmee zij banden zouden hebben.)
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2014-12-19/07, art. 196, 079; Inwerkingtreding : 08-01-2015>
  (2)<W 2016-06-01/07, art. 3, 091; Inwerkingtreding : 08-07-2016>
  (3) niet in nederlandse versie
  (4)<W 2018-07-22/12, art. 3, 104; Inwerkingtreding : 24-12-2018>
  (5)<W 2019-05-05/21, art. 4, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (6)<W 2020-07-31/24, art. 4, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  (7)<W 2021-07-11/10, art. 3, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>
  (8)<W 2022-08-21/05, art. 3, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>

  Art. 1/2.[1 § 1. De vreemdeling die een aanvraag indient teneinde gemachtigd of toegelaten te worden langer dan de in artikel 6 bepaalde termijn in het Rijk te verblijven, wordt op de hoogte gebracht van het feit dat zijn inspanningen tot integratie zullen worden gecontroleerd en ondertekent een verklaring waarbij hij te kennen geeft dat hij de fundamentele waarden en normen van de samenleving begrijpt en er naar zal handelen.
   Het eerste lid is niet van toepassing op verzoeken om internationale bescherming, op vreemdelingen die erkend zijn als vluchtelingen of die de subsidiaire bescherming genieten, op aanvragen om machtiging of toelating tot verblijf die zijn ingediend door een door de bevoegde Belgische autoriteiten als staatloze erkende vreemdeling of door de begunstigden van de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije getekend op 12 september 1963 of op aanvragen die zijn ingediend op grond van:
   1° artikel 10, § 1, 4° tot 6°, voor zover het over de familieleden gaat van een vreemdeling die erkend is als vluchteling of die de subsidiaire bescherming geniet of die door de bevoegde Belgische autoriteiten erkend is als staatloze;
   2° artikel 10, § 1, 7° ;
   3° artikel 19, § 2, tweede lid;
   4° artikel 40;
   5° artikel 40bis;
   6° artikel 40ter voor zover het gaat over de familieleden van een Belg die zijn recht op vrij verkeer heeft uitgeoefend, overeenkomstig het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, ;
   7°[4 de artikelen 60 en 61/1/9]4;
   8° de artikelen 61/2 tot 61/4;
   9° artikel 61/7;
  [2 10° artikel 61/26;
   11° artikel 61/29-4;
   12° [5 artikel 10bis, §§ 4 tot 6;]5
  [3 13° artikel 61/34;
   14° artikel 61/45;]3
  [5 15° artikel 61/12;
   16° artikel 61/13/8;
   17° artikel 61/13/12;
   18° artikel 61/13/18;
   19° artikel 61/13/27;]5
  [6 20° artikel 47/5.]6
   De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het model van de in het eerste lid bedoelde verklaring waarvan de inhoud wordt bepaald door een samenwerkingsakkoord dat wordt gesloten met de Gemeenschappen met toepassing van artikel 92bis, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
   De Koning voorziet in de vertaling van die verklaring in een taal die de vreemdeling begrijpt. Hij bepaalt de nadere regels van de ondertekening ervan.
   § 2. Op straffe van niet-ontvankelijkheid van de in § 1, eerste lid, bedoelde aanvraag, wordt de door de vreemdeling ondertekende verklaring overgezonden met zijn aanvraag.
   § 3. De in § 1, eerste lid bedoelde vreemdeling, levert binnen de eerste termijn van zijn voor een beperkte duur toegekend verblijf het bewijs dat hij bereid is zich in de samenleving te integreren.
   Binnen vier jaar vanaf het verstrijken van een termijn van een jaar na de toekenning van de machtiging tot beperkt of onbeperkt verblijf, of vanaf het verstrijken van een termijn van een jaar na de toelating tot het verblijf, kan de minister of zijn gemachtigde een einde maken aan het verblijf indien hij ook vaststelt dat de vreemdeling bedoeld in § 1, eerste lid, geen redelijke inspanning tot integratie heeft geleverd. De minister of zijn gemachtigde kan zich daartoe door de vreemdeling alle nuttige inlichtingen en bewijzen doen voorleggen.
   De minister of zijn gemachtigde beoordeelt de inspanningen tot integratie van de vreemdeling in de samenleving, rekening houdend in het bijzonder met de volgende criteria:
   - een inburgeringscursus waarin wordt voorzien door de bevoegde overheid van zijn hoofdverblijfplaats volgen;
   - een activiteit uitoefenen als werknemer, als ambtenaar of als zelfstandige;
   - een diploma, getuigschrift of bewijs van inschrijving uitgereikt door een georganiseerde, erkende of gesubsidieerde onderwijsinstelling voorleggen;
   - een door een bevoegde overheid erkende beroepsopleiding volgen;
   - kennis hebben van de taal van de plaats van inschrijving in het bevolkings- of vreemdelingenregister;
   - het strafrechtelijk verleden;
   - de actieve deelname aan verenigingsleven.
   Wanneer de minister of zijn gemachtigde overweegt een beslissing tot beëindiging van verblijf zoals bedoeld in het tweede lid te nemen, houdt hij rekening met de aard en de hechtheid van de familiebanden van de betrokkene, met de duur van zijn verblijf in het Rijk alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.
   § 4. De minderjarige vreemdeling, de in de artikelen 388, 491 en 492 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde personen en de ernstig zieken worden vrijgesteld van de in de paragrafen 1 tot 3 opgelegde verplichtingen.]1
  
  (NOTA : bij arrest nr.126/2018 van 04-10-2018 (B.St. 22-10-2018, p. 80121), vernietigt het Grondwettelijk Hof de in artikel 1/2, § 3, derde lid, zesde streepje, ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 18 december 2016, vervatte woorden « het strafrechtelijk verleden »)
  
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2016-12-18/16, art. 4, 095; Inwerkingtreding : 26-01-2017>
  (2)<W 2019-05-05/21, art. 5, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (3)<W 2020-07-31/24, art. 5, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  (4)<W 2021-07-11/10, art. 4, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>
  (5)<W 2022-08-21/05, art. 4, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>
  (6)<W 2022-11-29/06, art. 3, 117; Inwerkingtreding : 30-12-2022>

  HOOFDSTUK Iter. [1 - Algemene bepalingen met betrekking tot de indiening van een verblijfsaanvraag en van een verzoek om internationale of tijdelijke bescherming.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-02-24/21, art. 4, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  

  Art. 1/3. [1 De indiening van een verblijfsaanvraag of van een verzoek om internationale of tijdelijke bescherming door een vreemdeling die reeds het voorwerp is van een maatregel tot verwijdering of terugdrijving, tast het bestaan van deze maatregel niet aan.
   Indien de betrokkene overeenkomstig de bepalingen van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten voorlopig op het grondgebied mag blijven, in afwachting van een beslissing inzake deze verblijfsaanvraag of dit verzoek om internationale of tijdelijke bescherming, wordt de uitvoerbaarheid van de maatregel tot verwijdering of terugdrijving opgeschort.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-02-24/21, art. 5, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  

  HOOFDSTUK II. [1 - Toegang tot het grondgebied, kort verblijf en illegaal verblijf.]1
  ----------
  (1)<W 2019-05-08/12, art. 5, 106; Inwerkingtreding : 19-07-2019>

  Art. 2. <W 1996-07-15/33, art. 5, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996> Wordt toegelaten het Rijk binnen te komen de vreemdeling die houder is :
  1° hetzij van de documenten die vereist zijn krachtens een internationaal verdrag, een wet of een koninklijk besluit;
  2° hetzij van een geldig paspoort of van een daarmee gelijkgestelde reistitel, voorzien van een visum of van een visumverklaring, geldig voor België, aangebracht door een Belgische diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger of door een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger van een Staat die partij is bij een internationale overeenkomst betreffende de overschrijding van de buitengrenzen, die België bindt.
  De Minister of zijn gemachtigde kan een vreemdeling die geen enkele van de in het voorgaande lid bepaalde documenten bezit, toestaan België binnen te komen, zulks op grond van bij koninklijk besluit vastgestelde regelen.

  Art. 2/1. [1 Er zijn verschillende soorten visa, met name in functie van het doel van de beoogde reis en de beoogde duur van het verblijf.
   Visa kort verblijf en luchthaventransitvisa worden overeenkomstig de Visumcode afgegeven.
   Visa lang verblijf worden afgegeven wanneer de vereiste machtiging tot verblijf of de toelating tot verblijf voor een verblijf van meer dan negentig dagen op het grondgebied, overeenkomstig de toepasselijke wettelijke en reglementaire bepalingen, werd toegekend.
   Onverminderd de relevante bepalingen van het Schengenacquis kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de regels met betrekking tot de afgifte van visa, met inbegrip van de regels met betrekking tot hun opheffing en nietigverklaring, preciseren.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 6, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  

  Art. 3.[1 Behoudens de in een internationaal verdrag of in de wet bepaalde afwijkingen, kan de toegang worden geweigerd aan de vreemdeling die zich in een van de volgende gevallen bevindt :
   1° wanneer hij aangetroffen wordt in de luchthaventransitzone zonder in het bezit te zijn van de bij artikel 2 vereiste documenten;
   2° wanneer hij het Rijk poogt binnen te komen zonder in het bezit te zijn van de bij artikel 2 vereiste documenten;
   3° wanneer hij, zo nodig, geen documenten kan overleggen ter staving van het doel en de verblijfsomstandigheden van het voorgenomen verblijf;
   4° wanneer hij niet over voldoende middelen van bestaan beschikt, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van oorsprong of voor de doorreis naar een derde Staat waar zijn toelating is gewaarborgd, en hij niet in staat is die middelen wettelijk te verwerven;
   5° wanneer hij ter fine van weigering van toegang [2 en verblijf gesignaleerd staat in het SIS]2 of in de Algemene Nationale Gegevensbank;
   6° wanneer hij geacht wordt de internationale betrekkingen van België of van een Staat die partij is bij een internationale overeenkomst betreffende de overschrijding van de buitengrenzen, die België bindt, te kunnen schaden;
   7° wanneer hij geacht wordt de openbare rust, de openbare orde [3 , de nationale veiligheid of de volksgezondheid]3 te kunnen schaden;
   8° wanneer hij sedert minder dan tien jaar uit het Rijk werd teruggewezen of uitgezet, zo de maatregel niet werd opgeschort of ingetrokken;
   9° wanneer hij het voorwerp uitmaakt van een inreisverbod dat noch opgeschort noch opgeheven is;
   10° wanneer hij lijdt aan een van de ziekten opgesomd in de bijlage bij deze wet.
   De beslissing wordt genomen door de minister of, behalve in het geval bedoeld in het eerste lid, 6°, door zijn gemachtigde. In de in het eerste lid, 1° of 2°, bedoelde gevallen, kunnen de met de grenscontrole belaste overheden de beslissing zelf nemen.
   Wanneer overwogen wordt om de toegang te weigeren aan een vreemdeling die in het bezit is van een geldig visum, beslist de bevoegde overheid eveneens of het visum moet worden nietig verklaard of ingetrokken.
   De met de grenscontrole belaste overheden drijven de vreemdeling aan wie de toegang geweigerd wordt terug en, in voorkomend geval, verklaren zij het visum nietig of trekken zij het in.
   De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden en regels voor de toepassing van dit artikel vaststellen.]1
  ----------
  (1)<W 2017-02-24/21, art. 6, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  (2)<W 2019-05-08/12, art. 6, 106; Inwerkingtreding : 19-07-2019>
  (3)<W 2023-11-23/12, art. 11, 119; Inwerkingtreding : 06-12-2023>

  Art. 3bis.<Ingevoegd bij W 1996-07-15/33, art. 7, Inwerkingtreding : 17-01-1997> Onverminderd andere bepalingen van deze wet, kan het bewijs van voldoende middelen van bestaan worden geleverd door het overleggen van een attest van tenlasteneming, waarin een natuurlijke persoon die over voldoende middelen beschikt en die de Belgische nationaliteit bezit of die gemachtigd of toegelaten is om voor onbepaalde duur in België te verblijven, zich gedurende een termijn van twee jaar ten opzichte van de vreemdeling, de Belgische Staat en elk bevoegd openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, ertoe verbindt de kosten van gezondheidszorgen, verblijf en repatriëring van de vreemdeling te zijnen laste te nemen.
  De persoon die de verbintenis tot tenlasteneming ondertekend heeft, is samen met de vreemdeling hoofdelijk aansprakelijk voor het betalen van diens kosten van gezondheidszorgen, verblijf en repatriëring.
  De burgemeester, of zijn gemachtigde, van de gemeente waar de persoon die de verbintenis tot tenlasteneming ondertekend heeft, is ingeschreven in het bevolkingsregister of vreemdelingenregister, is ertoe gehouden de handtekening onder de verbintenis tot tenlasteneming te legaliseren, indien de voorwaarden tot het bekrachtigen van de handtekening vervuld zijn.
  De burgemeester of zijn gemachtigde kan in een advies gericht aan de Minister of zijn gemachtigde aangeven of de persoon die de verbintenis tot tenlasteneming ondertekend heeft, over voldoende middelen beschikt. Dit advies is niet bindend.
  [1 De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de regels die op de verbintenis tot tenlasteneming van toepassing zijn bepalen of aanvullen, namelijk :
   1° de nadere regels voor de terugvordering van de bedragen ten laste van de persoon die de verbintenis heeft aangegaan;
   2° de voorwaarden die de persoon die een verbintenis tot tenlasteneming aangaat moet vervullen en de wijze waarop het bewijs van het vervullen van deze voorwaarden wordt geleverd;
   3° de gevallen waarin de persoon die de verbintenis tot tenlasteneming heeft aangegaan, vervroegd van zijn verantwoordelijkheid wordt ontlast;
   4° de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder de geldigheid van de verbintenis tot tenlasteneming afhankelijk is van de verplichting om een geldsom te storten in de Deposito- en consignatiekas of om een bankwaarborg te geven.]1
  [1 ...]1
  ----------
  (1)<W 2016-05-04/29, art. 5, 089; Inwerkingtreding : 07-07-2016>

  Art. 4. De beslissing tot terugdrijving (...), vermeldt de bepaling van artikel 3 die werd toegepast. <W 1996-07-15/33, art. 8, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>

  Art. 4bis. <ingevoegd bij W 2007-04-25/49, art. 3, Inwerkingtreding : 01-06-2008> § 1. Aan de buitengrenzen in de zin van de internationale overeenkomsten betreffende de overschrijding van de buitengrenzen die België binden of van de Europese regelgeving, dient het binnenkomen en het verlaten van het Rijk plaats te grijpen via een toegelaten doorlaatpost, dit gedurende de vastgestelde openingstijden, zoals aangegeven bij deze doorlaatposten.
  § 2. De vreemdeling is verplicht om zowel bij het binnenkomen als bij het verlaten van het Rijk uit eigen beweging zijn reisdocumenten te tonen.
  § 3. Een administratieve geldboete van 200 euro kan door de minister of zijn gemachtigde worden opgelegd aan de vreemdeling die de verplichting bedoeld in § 1 niet naleeft.
  Indien de schending, van de verplichting, bedoeld in § 1, te wijten is aan een nalatigheid van de vervoerder, is deze hoofdelijk aansprakelijk met de vreemdeling voor het betalen van de opgelegde boete.
  De beslissing waarbij de administratieve geldboete wordt opgelegd is onmiddellijk uitvoerbaar, niettegenstaande hoger beroep.
  De rechtspersoon is burgerlijk aansprakelijk voor het betalen van de administratieve geldboete die aan zijn bestuurders, zijn leden van het leidinggevend en uitvoerend personeel, zijn aangestelden of lasthebbers wordt opgelegd.
  De administratieve geldboete kan betaald worden door middel van de consignatie van het verschuldigde bedrag bij de Deposito- en Consignatiekas.
  § 4. De vreemdeling of vervoerder die de beslissing van de minister of van diens gemachtigde betwist, stelt binnen een termijn van één maand te rekenen van de kennisgeving van de beslissing, bij wege van een verzoekschrift, beroep in bij de rechtbank van eerste aanleg.
  Indien de rechtbank van eerste aanleg het beroep ontvankelijk en gegrond verklaart, wordt de betaalde of in consignatie gegeven som teruggegeven.
  De rechtbank van eerste aanleg moet uitspraak doen binnen een maand te rekenen van de indiening van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift.
  De tekst van het eerste lid wordt opgenomen in de beslissing waarbij de administratieve geldboete wordt opgelegd.
  § 5. Indien de vreemdeling of vervoerder in gebreke blijft de geldboete te betalen, wordt de beslissing van de bevoegde ambtenaar of de in kracht van gewijsde gegane beslissing van de rechtbank van eerste aanleg ter kennis gebracht van de administratie van het Kadaster, Registratie en Domeinen, met het oog op de invordering van het bedrag van de administratieve geldboete.
  § 6. Indien de vreemdeling of de vervoerder of diens vertegenwoordiger de som van de administratieve geldboete heeft geconsigneerd bij de Deposito- en Consignatiekas en indien hij binnen de hierboven vermelde termijn geen beroep heeft ingesteld bij de rechtbank van eerste aanleg, komt de in consignatie gegeven som ten goede aan de Staat.

  Art. 5. De vreemdeling die niet logeert in een logementenhuis dat onderworpen is aan de wetgeving betreffende de controle der reizigers, moet zich, binnen (drie werkdagen) nadat hij het Rijk is binnengekomen, laten inschrijven bij het gemeentebestuur van de plaats waar hij logeert, tenzij hij behoort tot een der categorieën van vreemdelingen die de Koning van deze verplichting heeft vrijgesteld. <W 1996-07-15/33, art. 9, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
  De Koning bepaalt de wijze van inschrijving en het model van het attest dat bij de inschrijving wordt afgegeven en daarvan bewijs levert.

  Art. 6.[1 Behoudens de in een internationaal verdrag, in de wet of in een koninklijk besluit bepaalde afwijkingen, mag de vreemdeling die legaal het Rijk is binnengekomen, niet langer dan negentig dagen in het Rijk verblijven, tenzij het visum of de visumverklaring dat of die in zijn paspoort of in een daarmee gelijkgestelde reistitel werd aangebracht, een andere duur bepaalt.
   Wordt beschouwd als een persoon die meer dan negentig dagen in het Rijk verblijft, de vreemdeling die meer dan negentig dagen binnen een periode van honderdtachtig dagen op het grondgebied van de Staten die partij zijn bij een internationale overeenkomst betreffende de overschrijding van de buitengrenzen die België bindt, verblijft, waarbij voor iedere dag van het verblijf de honderdtachtig voorafgaande dagen in aanmerking worden genomen.
   Voor de toepassing van het tweede lid geldt de inreisdatum als de eerste dag van verblijf op het grondgebied van de overeenkomstsluitende Staten en de uitreisdatum als de laatste dag van verblijf op het grondgebied van de overeenkomstsluitende Staten. Perioden van verblijf die zijn toegestaan op grond van een verblijfsvergunning of een visum voor lang verblijf worden bij de berekening van de verblijfsduur op het grondgebied van de overeenkomstsluitende Staten niet in aanmerking genomen.]1
  ----------
  (1)<W 2016-05-04/29, art. 6, 089; Inwerkingtreding : 07-07-2016>

  Art. 7.<W 1996-07-15/33, art. 11, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996> [3 Onverminderd meer voordelige bepalingen vervat in een internationaal verdrag, kan de minister of zijn gemachtigde of, in de in 1°, 2°, 5°, 9°, 11° of 12° bedoelde gevallen, moet de minister of zijn gemachtigde een bevel om het grondgebied binnen een bepaalde termijn te verlaten afgeven aan de vreemdeling die noch gemachtigd noch toegelaten is tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk of om er zich te vestigen :]3
  1° wanneer hij in het Rijk verblijft zonder houder te zijn van de bij artikel 2 vereiste documenten;
  2° wanneer hij langer in het Rijk verblijft dan de overeenkomstig artikel 6 bepaalde termijn of er niet in slaagt het bewijs te leveren dat deze termijn niet overschreden werd;
  3° wanneer hij door zijn gedrag geacht wordt de openbare orde of de nationale veiligheid te kunnen schaden;
  4° wanneer hij door de Minister [2 ...]2 geacht wordt de internationale betrekkingen van België of van een Staat die partij is bij een internationale overeenkomst betreffende de overschrijding van de buitengrenzen, die België bindt, te kunnen schaden;
  5° [2 wanneer hij ter fine van weigering van toegang [4 en verblijf gesignaleerd staat in het SIS]4 of in de Algemene Nationale Gegevensbank;]2
  6° wanneer hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van oorsprong of voor de doorreis naar een derde Staat, waar zijn toelating is gewaarborgd, en niet in staat is deze middelen wettelijk te verwerven;
  7° wanneer hij aangetast is door een der ziekten of gebreken opgesomd in de bijlage bij deze wet;
  8° wanneer hij een beroepsbedrijvigheid als zelfstandige of in ondergeschikt verband uitoefent zonder in het bezit te zijn van de daartoe vereiste machtiging;
  9° wanneer hij, met toepassing van de internationale overeenkomsten of akkoorden die België binden, [3 of met toepassing van op 13 januari 2009 geldende bilaterale overeenkomsten tussen de lidstaten van de Europese Unie en België,]3 door de overheden van de overeenkomstsluitende Staten, ter verwijdering van het grondgebied van deze Staten, aan de Belgische overheden wordt overgedragen;
  10° wanneer hij, met toepassing van de internationale overeenkomsten of akkoorden die België binden, [3 of met toepassing van op 13 januari 2009 geldende bilaterale overeenkomsten tussen de lidstaten van de Europese Unie en België,]3 door de Belgische overheden aan de overheden van de overeenkomstsluitende Staten moet overgedragen worden;
  11° wanneer hij sedert minder dan tien jaar uit het Rijk werd teruggewezen of uitgezet, zo de maatregel niet werd opgeschort of ingetrokken;
  [1 12° wanneer een vreemdeling het voorwerp uitmaakt van een inreisverbod dat noch opgeschort noch opgeheven is;]1
  [4 13° wanneer de vreemdeling het voorwerp uitmaakt van een beslissing die tot gevolg heeft dat hem het verblijf geweigerd wordt of dat er een einde wordt gemaakt aan zijn verblijf.]4
  [1 Onder voorbehoud van de toepassing van de bepalingen onder Titel IIIquater, kan de minister of zijn gemachtigde, in de in artikel 74/14, § 3, bedoelde gevallen de vreemdeling naar de grens terugleiden.
   Te dien einde, en tenzij andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, kan de vreemdeling vastgehouden worden voor de tijd die strikt noodzakelijk is voor de uitvoering van de maatregel, meer in het bijzonder wanneer er een risico op onderduiken bestaat of wanneer de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, en zonder dat de duur van de vasthouding twee maanden te boven mag gaan.
   De minister of zijn gemachtigde kan, in dezelfde gevallen, de vreemdeling een verblijfplaats aanwijzen voor de tijd die nodig is om deze maatregel uit te voeren.]1
  De Minister of zijn gemachtigde kan echter deze opsluiting telkens met een periode van twee maanden verlengen wanneer de nodige stappen om de vreemdeling te verwijderen werden genomen binnen zeven werkdagen na de opsluiting van de vreemdeling, wanneer zij worden voortgezet met de vereiste zorgvuldigheid en wanneer de effectieve verwijdering van deze laatste binnen een redelijke termijn nog steeds mogelijk is.
  Na een verlenging kan de in het voorgaande lid bedoelde beslissing enkel door de Minister genomen worden.
  Na (vijf) maanden te zijn opgesloten, moet de vreemdeling in vrijheid worden gesteld. <W 1999-04-29/70, art. 2, 017; Inwerkingtreding : 06-07-1999>
  (In de gevallen waarin dit noodzakelijk is voor de bescherming van de openbare orde of de nationale veiligheid, kan de opsluiting van de vreemdeling, na het verstrijken van de termijn bedoeld in vorig lid, telkens verlengd worden met één maand, zonder dat de totale duur van de opsluiting daardoor evenwel meer dan acht maanden mag bedragen.) <W 1999-04-29/70, art. 3, A, 017; Inwerkingtreding : 06-07-1999>
  ----------
  (1)<W 2012-01-19/12, art. 5, 063; Inwerkingtreding : 27-02-2012>
  (2)<W 2017-02-24/21, art. 7, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  (3)<W 2017-11-21/17, art. 5, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>
  (4)<W 2019-05-08/12, art. 7, 106; Inwerkingtreding : 19-07-2019>

  Art. 8. Het bevel om het grondgebied te verlaten of de beslissing tot terugleiding naar de grens vermeldt de bepaling van artikel 7 die werd toegepast.

  Art. 8bis.<Ingevoegd bij W 2004-09-01/56, art. 3, Inwerkingtreding : 12-10-2004> § 1. De Minister of zijn gemachtigde kan een verwijderingsbesluit erkennen dat genomen is ten aanzien van een vreemdeling door de bevoegde administratieve overheid van een Staat die gebonden is door de richtlijn 2001 /40/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 mei 2001 betreffende de onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen, indien deze vreemdeling zich op het grondgebied van het Koninkrijk bevindt zonder gemachtigd of toegelaten te zijn tot een verblijf van meer dan drie maanden en indien de volgende voorwaarden vervuld zijn :
  1° het verwijderingsbesluit is gesteund op :
  -hetzij een ernstige en daadwerkelijke bedreiging van de openbare orde of de nationale veiligheid en vloeit voort, ofwel uit de veroordeling van de vreemdeling in de Staat die gebonden is door de eerder genoemde richtlijn, die hem dit besluit heeft afgeleverd, voor een strafbaar feit dat met een vrijheidsstraf van ten minste één jaar strafbaar is gesteld, ofwel uit het bestaan van gegronde redenen om aan te nemen dat die vreemdeling ernstige strafbare feiten heeft gepleegd of uit het bestaan van concrete aanwijzingen dat hij overweegt dergelijke feiten te plegen op het grondgebied van een Staat die is gebonden door de eerder genoemde richtlijn;
  - hetzij de niet-naleving van de nationale wetgeving inzake de binnenkomst en het verblijf van vreemdelingen in deze Staat die gebonden is door de eerder genoemde richtlijn;
  2° het verwijderingsbesluit mag noch opgeschort noch ingetrokken zijn door de Staat die het aan de vreemdeling heeft afgeleverd.
  § 2. Indien het in § 1 bedoelde verwijderingsbesluit is gesteund op een ernstige en daadwerkelijke bedreiging van de openbare orde of de nationale veiligheid en indien de vreemdeling ten aanzien van wie het is genomen, toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Koninkrijk of om er zich te vestigen, of beschikt over een verblijfstitel die werd afgeleverd door een Staat die is gebonden door de eerder genoemde richtlijn, consulteert de Minister of zijn gemachtigde de Staat waarvan de bevoegde administratieve overheid het verwijderingsbesluit heeft genomen, evenals, in voorkomend geval, de Staat die een verblijfstitel heeft afgeleverd aan de vreemdeling.
  De in het vorige lid bedoelde vreemdeling die toegelaten of gemachtigd wordt tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Koninkrijk of om er zich te vestigen, mag, in voorkomend geval, slechts verwijderd worden met inachtneming [4 van de artikelen 21 en 22]4.
  De beslissing aangaande de vreemdeling die over een in het vorige lid bedoelde verblijfstitel beschikt die werd afgeleverd door een Staat die gebonden is door de eerder genoemde richtlijn, hangt af van de beslissing van deze Staat aangaande het verblijf van de vreemdeling op zijn grondgebied.
  § 3. De Staten die, op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze bepaling, gebonden zijn door de eerder genoemde richtlijn, zijn de lidstaten van de Europese Unie.
  De Koning brengt het vorige lid in overeenstemming met het resultaat van de door Europese instrumenten bepaalde procedures, waardoor de toepassing van het gemeenschapsrecht op andere Staten mogelijk wordt.
  § 4. [3 Tijdens de in § 1 bedoelde erkenningsprocedure, kan de minister of zijn gemachtigde, onverminderd de bepalingen van Titel IIIquater en tenzij andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, de vreemdeling die ter fine van weigering van toegang [5 en verblijf gesignaleerd staat in het SIS]5 [4 of in de Algemene Nationale Gegevensbank]4, omwille van een in § 1, 1°, bedoelde reden, laten opsluiten zonder dat de duur van de opsluiting langer mag zijn dan een maand.]3
  § 5. De §§ 1 tot 4 zijn niet van toepassing op de verwijderingsbesluiten die ten aanzien van de in artikel 40 [1 , 40bis of 40ter]1 bedoelde vreemdelingen worden genomen.
  ----------
  (1)<W 2009-05-06/03, art. 177, 050; Inwerkingtreding : 29-05-2009>
  (2)<W 2012-01-19/12, art. 6, 063; Inwerkingtreding : 27-02-2012>
  (3)<W 2014-03-19/24, art. 5, 076; Inwerkingtreding : 15-05-2014>
  (4)<W 2017-02-24/21, art. 8, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  (5)<W 2019-05-08/12, art. 8, 106; Inwerkingtreding : 19-07-2019>

  Art. 8ter. [1 De bepalingen van dit hoofdstuk zijn onverminderd de relevante bepalingen van het Schengenacquis met betrekking tot de grensoverschrijdingen en het kort verblijf, in het bijzonder de Schengengrenscode, de Visumcode en de Schengenovereenkomst, van toepassing.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 7, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  

  HOOFDSTUK III. - VERBLIJF VAN MEER DAN DRIE MAANDEN.

  Art. 9. Om langer dan de in artikel 6 bepaalde termijn in het Rijk te mogen verblijven, moet de vreemdeling die zich niet in een der in artikel 10 voorziene gevallen bevindt, daartoe gemachtigd worden door (de Minister) of zijn gemachtigde. <W 1996-07-15/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
  Behoudens de in een internationaal verdrag, in een wet of in een koninklijk besluit bepaalde afwijkingen, moet deze machtiging door de vreemdeling aangevraagd worden bij de Belgische diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor zijn verblijfplaats of zijn plaats van oponthoud in het buitenland.
  (Derde lid opgeheven) <W 2006-09-15/72, art. 3, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>

  Art. 9bis.<W 2006-09-15/72, art. 4, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007> § 1. In buitengewone omstandigheden en op voorwaarde dat de vreemdeling over een identiteitsdocument beschikt, kan de machtiging tot verblijf worden aangevraagd bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft. Deze maakt ze over aan de minister of aan diens gemachtigde. Indien de minister of diens gemachtigde de machtiging tot verblijf toekent, zal de machtiging tot verblijf in België worden afgegeven.
  De voorwaarde dat de vreemdeling beschikt over een identiteitsdocument is niet van toepassing op :
  - de asielzoeker wiens asielaanvraag niet definitief werd afgewezen of die tegen deze beslissing een overeenkomstig artikel 20 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, toelaatbaar cassatieberoep heeft ingediend en dit tot op het ogenblik [1 waarop een verwerpingsarrest inzake het toegelaten beroep is uitgesproken]1;
  - de vreemdeling die zijn onmogelijkheid om het vereiste identiteitsdocument te verwerven in België, op geldige wijze aantoont.
  § 2. Onverminderd de andere elementen van de aanvraag, kunnen niet aanvaard worden als buitengewone omstandigheden en worden onontvankelijk verklaard :
  1° elementen die reeds aangehaald werden ter ondersteuning van een asielaanvraag in de zin van de artikelen 50, 50bis, 50ter en 51 en die verworpen werden door de asieldiensten, met uitzondering van elementen die verworpen werden omdat ze vreemd zijn aan de criteria van de Conventie van Genève, zoals bepaald in artikel 48/3, en aan de criteria voorzien in artikel 48/4 met betrekking tot de subsidiaire bescherming of omdat de beoordeling ervan niet behoort tot de bevoegdheid van die instanties;
  2° elementen die in de loop van de procedure ter behandeling van de asielaanvraag in de zin van artikel 50, 50bis, 50ter en 51 hadden moeten worden ingeroepen, aangezien zij reeds bestonden en gekend waren voor het einde van deze procedure;
  3° elementen die reeds ingeroepen werden bij een vorige aanvraag tot het bekomen van een machtiging tot verblijf in het Rijk [2 met uitzondering van de elementen die werden aangehaald in het kader van een aanvraag die als onontvankelijk werd beoordeeld wegens het ontbreken van de vereiste identiteitsdocumenten of wegens het niet of niet volledig betalen van de retributie zoals vastgelegd in artikel 1/1 en met uitzondering van de elementen aangehaald in eerdere aanvragen waarvan afstand werd gedaan]2;
  4° elementen die ingeroepen werden in het kader van een aanvraag tot het bekomen van een machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter.
  [2 § 3. De aanvraag om machtiging tot verblijf in het Rijk wordt louter beoordeeld op grond van de laatst ingediende aanvraag die door de burgemeester of zijn gemachtigde werd overgezonden aan de minister of aan zijn gemachtigde. De vreemdeling die een nieuwe aanvraag indient wordt geacht afstand te doen van de eerder ingediende hangende aanvragen.]2
  ----------
  (1)<W 2009-05-06/03, art. 178, 050; Inwerkingtreding : 29-05-2009>
  (2)<W 2015-12-14/09, art. 2, 086; Inwerkingtreding : 01-03-2016>

  Art. 9ter.[1 § 1. De in België verblijvende vreemdeling die zijn identiteit aantoont overeenkomstig § 2 en die op zodanige wijze lijdt aan een ziekte dat deze ziekte een reëel risico inhoudt voor zijn leven of fysieke integriteit of een reëel risico inhoudt op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in zijn land van herkomst of het land waar hij verblijft, kan een machtiging tot verblijf in het Rijk aanvragen bij de minister of zijn gemachtigde.
   De aanvraag moet per aangetekende brief worden ingediend bij de minister of zijn gemachtigde en bevat het adres van de effectieve verblijfplaats van de vreemdeling in België.
   De vreemdeling maakt samen met de aanvraag alle nuttige [2 en recente]2 inlichtingen over aangaande zijn ziekte en de mogelijkheden en de toegankelijkheid tot een adequate behandeling in zijn land van herkomst of in het land waar hij verblijft.
   Hij maakt een standaard medisch getuigschrift over [4 waarvan het model door de Koning wordt bepaald]4. Dit medisch getuigschrift [2 dat niet ouder is dan drie maanden voorafgaand aan de indiening van de aanvraag]2 vermeldt de ziekte, haar graad van ernst en de noodzakelijk geachte behandeling.
   De beoordeling van het in het eerste lid vermelde risico, van de mogelijkheden van en van de toegankelijkheid tot behandeling in zijn land van herkomst of het land waar hij verblijft, en van de in het medisch getuigschrift vermelde ziekte, haar graad van ernst en de noodzakelijk geachte behandeling, gebeurt door een ambtenaar-geneesheer of een geneesheer aangeduid door de minister of zijn gemachtigde die daaromtrent een advies verschaft. Deze geneesheer kan, indien hij dit nodig acht, de vreemdeling onderzoeken en een bijkomend advies inwinnen van deskundigen.
  [2 § 1/1. De toekenning van een machtiging tot verblijf in het Rijk bedoeld in dit artikel kan worden geweigerd aan de vreemdeling die zich niet aanmeldt op de in de oproeping vastgestelde datum door de ambtenaar-geneesheer of de geneesheer aangewezen door de minister of zijn gemachtigde of de door de minister of zijn gemachtigde aangestelde deskundige en hiervoor ten laatste binnen de vijftien dagen na het verstrijken van deze datum geen geldige reden opgeeft.]2
   § 2. Bij zijn aanvraag toont de vreemdeling zijn identiteit voorzien in § 1, eerste lid, aan door middel van een identiteitsdocument of een bewijselement dat voldoet aan volgende voorwaarden :
   1° het bevat de volledige naam, de geboorteplaats en -datum en de nationaliteit van betrokkene;
   2° het is uitgereikt door de bevoegde overheid overeenkomstig de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht of de internationale overeenkomsten betreffende dezelfde materie;
   3° het laat toe een fysieke band vast te stellen tussen de titularis en de betrokkene;
   4° het is niet opgesteld op basis van loutere verklaringen van de betrokkene.
   De vreemdeling kan eveneens zijn identiteit aantonen door verschillende bewijselementen die, samen genomen, de constitutieve elementen van de identiteit bepaald in het eerste lid, 1°, bevatten op voorwaarde dat elk bewijselement minstens voldoet aan de voorwaarden voorzien in het eerste lid, 2° en 4°, en minstens één van de elementen voldoet aan de voorwaarde voorzien in het eerste lid, 3°.
   De verplichting om zijn identiteit aan te tonen is niet van toepassing op de asielzoeker wiens asielaanvraag niet definitief werd afgewezen of die tegen deze beslissing een overeenkomstig artikel 20 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, toelaatbaar cassatieberoep heeft ingediend en dit tot op het ogenblik waarop een verwerpingsarrest inzake het toegelaten beroep is uitgesproken. De vreemdeling die van deze vrijstelling geniet, toont dit uitdrukkelijk aan in de aanvraag.
   § 3. De gemachtigde van de minister verklaart de aanvraag onontvankelijk :
   1° indien de vreemdeling zijn aanvraag niet indient per aangetekende brief bij de minister of zijn gemachtigde of wanneer de aanvraag niet het adres van de effectieve verblijfplaats in België bevat;
   2° indien, in de aanvraag, de vreemdeling zijn identiteit niet aantoont op de wijze bepaald in § 2 of wanneer de aanvraag het bewijs voorzien in § 2, derde lid, niet bevat;
   3° indien het standaard medisch getuigschrift niet wordt voorgelegd bij de aanvraag of indien het standaard medisch getuigschrift niet beantwoordt aan de voorwaarden voorzien in § 1, vierde lid;
  [2 4° indien de in § 1, vijfde lid, vermelde ambtenaar-geneesheer of geneesheer aangewezen door de minister of zijn gemachtigde in een advies vaststelt dat de ziekte kennelijk niet beantwoordt aan een ziekte zoals voorzien in § 1, eerste lid, die aanleiding kan geven tot het bekomen van een machtiging tot verblijf in het Rijk;]2
   [2 5°]2 in de gevallen bepaald in artikel 9bis, § 2, 1° tot 3°, of wanneer de ingeroepen elementen ter ondersteuning van de aanvraag tot machtiging tot verblijf in het Rijk reeds werden ingeroepen in het kader van een vorige aanvraag tot het bekomen van een machtiging tot verblijf in het Rijk op grond van de huidige bepaling [3 met uitzondering van de elementen die werden aangehaald in het kader van een aanvraag die als onontvankelijk werd beoordeeld op basis van artikel 9ter, § 3, 1°, 2° of 3°, en met uitzondering van de elementen aangehaald in eerdere aanvragen waarvan afstand werd gedaan]3.
   § 4. De vreemdeling wordt uitgesloten van het voordeel van deze bepaling, wanneer de minister of zijn gemachtigde van oordeel is dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de betrokkene handelingen gepleegd heeft bedoeld in artikel 55/4.
   § 5. De in § 1, vijfde lid, vermelde deskundigen worden benoemd door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
   De Koning stelt de procedureregels vast bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en bepaalt eveneens de wijze van bezoldiging van de in het eerste lid vermelde deskundigen.
   § 6. Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op de gemachtigde van de minister en de leden van zijn dienst, wat betreft de medische gegevens waarvan zij in de uitoefening van hun ambt kennis krijgen.]1
  [2 § 7. De aanvraag om machtiging tot verblijf in het Rijk bedoeld in dit artikel, afgelegd door een vreemdeling die toegelaten of gemachtigd werd tot een verblijf van onbeperkte duur, wordt, wanneer zij nog in behandeling is bij de Dienst Vreemdelingenzaken ambtshalve zonder voorwerp verklaard, tenzij de vreemdeling, binnen een termijn van zestig dagen te rekenen vanaf het inwerkingtreden van deze bepaling of vanaf de overhandiging van de titel waaruit het onbeperkt verblijf blijkt, bij een aangetekende brief aan de Dienst Vreemdelingenzaken, de voortzetting van de behandeling vraagt.]2
  [3 § 8. De aanvraag om machtiging tot verblijf in het Rijk wordt louter beoordeeld op grond van de laatst ingediende aanvraag die bij een aangetekende zending werd overgezonden aan de minister of aan zijn gemachtigde. De vreemdeling die een nieuwe aanvraag indient wordt geacht afstand te doen van de eerder ingediende hangende aanvragen.]3
  ----------
  (1)<W 2010-12-29/01, art. 187, 057; Inwerkingtreding : 10-01-2011>
  (2)<W 2012-01-08/10, art. 2, 061; Inwerkingtreding : 16-02-2012>
  (3)<W 2015-12-14/09, art. 3, 086; Inwerkingtreding : 01-03-2016>
  (4)<W 2022-06-23/26, art. 2, 121; Inwerkingtreding : 11-03-2024>

  Art. 9quater.[1 § 1. Op het ogenblik van de indiening van een aanvraag voor een machtiging tot verblijf op basis van artikel 9bis of 9ter dient de vreemdeling woonplaats te kiezen in België.
   Als hij geen woonplaats kiest overeenkomstig het eerste lid, wordt de vreemdeling geacht woonplaats te hebben gekozen op de Dienst Vreemdelingenzaken. Indien het een vreemdeling betreft die het voorwerp uitmaakt van een beslissing tot vasthouding, wordt hij geacht woonplaats te hebben gekozen op de plaats waar hij wordt vastgehouden.
   Elke wijziging van de gekozen woonplaats moet worden meegedeeld aan de Dienst Vreemdelingenzaken met een aangetekende brief of door afgifte tegen ontvangstbewijs.
   § 2. [2 ...]2
   § 3. Onverminderd het bepaalde [2 in artikel 62]2, wordt een kopie van elke kennisgeving verzonden per gewone post zowel naar de effectieve woonplaats, indien deze gekend is en van latere datum is dan de door de vreemdeling gekozen woonplaats, als naar de advocaat van de vreemdeling.
   § 4. De oproepingen en de vragen om inlichtingen kunnen eveneens geldig verstuurd worden overeenkomstig [2 artikel 62]2. In voorkomend geval wordt toepassing gemaakt van § 3.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2010-12-29/01, art. 188, 057; Inwerkingtreding : 10-01-2011>
  (2)<W 2016-05-04/29, art. 7, 089; Inwerkingtreding : 07-07-2016>

  Art. 10.[1 § 1. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikelen 9 en 12, zijn van rechtswege toegelaten om meer dan drie maanden in het Rijk te verblijven :
   1° de vreemdeling wiens recht op verblijf erkend wordt door een internationaal verdrag, door een wet of door een koninklijk besluit;
   2° [2 de vreemdeling die de door het Wetboek van de Belgische nationaliteit voorziene voorwaarden om de Belgische nationaliteit te herkrijgen vervult, zonder dat vereist is dat hij zijn hoofdverblijfplaats al sedert minstens twaalf maanden in België heeft, noch dat hij een verklaring met het oog op het herkrijgen van de Belgische nationaliteit moet doen;]2
   3° de vrouw die de Belgische nationaliteit verloren heeft door haar huwelijk of ingevolge het verwerven van een vreemde nationaliteit door haar echtgenoot;
   4° de volgende familieleden van een vreemdeling die sedert minimaal twaalf maanden toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk of sedert minimaal twaalf maanden gemachtigd is om er zich te vestigen. Die termijn van twaalf maanden vervalt indien de echtelijke band of het geregistreerde partnerschap reeds bestond voor de vreemdeling die vervoegd wordt, in het Rijk aankwam of indien zij een gemeenschappelijk minderjarig kind hebben. [4 Deze voorwaarden met betrekking tot de aard van het verblijf en de duur van het verblijf zijn niet van toepassing indien het familieleden betreft van een vreemdeling die overeenkomstig artikel 49, § 1, tweede of derde lid, of artikel 49/2, §§ 2 of 3, als begunstigde van een internationale beschermingsstatus tot een verblijf in het Rijk is toegelaten :]4
   - de buitenlandse echtgenoot of de vreemdeling waarmee een geregistreerd partnerschap gesloten werd dat als gelijkwaardig beschouwd wordt met het huwelijk in België, die met hem komt samenleven, op voorwaarde dat beiden ouder zijn dan eenentwintig jaar. Deze minimumleeftijd wordt echter teruggebracht tot achttien jaar wanneer, naargelang het geval, de echtelijke band of dit geregistreerd partnerschap, reeds bestond vóór de vreemdeling die vervoegd wordt, in het Rijk aankwam;
   - hun kinderen, die met hen komen samenleven alvorens zij de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt en alleenstaand zijn;
   - de kinderen van de vreemdeling die vervoegd wordt, van diens echtgenoot of van de geregistreerde partner bedoeld in het eerste streepje, die met hen komen samenleven alvorens zij de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt en alleenstaand zijn, voor zover de vreemdeling die vervoegd wordt, zijn echtgenoot of de bedoelde geregistreerde partner over het recht van bewaring beschikt en de kinderen ten laste zijn van hem of diens echtgenoot of deze geregistreerde partner en, indien het recht van bewaring wordt gedeeld, op voorwaarde dat de andere houder van het recht van bewaring zijn toestemming heeft gegeven;
   5° de vreemdeling die door middel van een wettelijk geregistreerd partnerschap verbonden is met een vreemdeling die sedert minimaal twaalf maanden toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk of sedert minimaal twaalf maanden gemachtigd is om er zich te vestigen, evenals de kinderen van deze partner, die met hen komen samenleven alvorens zij de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt en alleenstaand zijn, voor zover hij over het recht van bewaring beschikt en de kinderen te zijnen laste zijn en, indien het recht van bewaring wordt gedeeld, op voorwaarde dat de andere houder van het recht van bewaring zijn toestemming heeft gegeven. Die termijn van twaalf maanden vervalt indien [3...]3 het geregistreerde partnerschap reeds bestond voor de vreemdeling die vervoegd wordt, in het Rijk aankwam of indien zij een gemeenschappelijk minderjarig kind hebben. [4 Deze voorwaarden met betrekking tot de aard van het verblijf en de duur van het verblijf zijn niet van toepassing indien het familieleden betreft van een vreemdeling die overeenkomstig artikel 49, § 1, tweede of derde lid, of artikel 49/2, §§ 2 of 3, als begunstigde van een internationale beschermingsstatus tot een verblijf in het Rijk is toegelaten.]4
   De in het eerste lid vermelde partners moeten aan de volgende voorwaarden voldoen :
   a) bewijzen een naar behoren geattesteerde duurzame en stabiele partnerrelatie te onderhouden.
   Het duurzaam en stabiel karakter van deze relatie is aangetoond :
   - indien de partners bewijzen gedurende minstens één jaar, voorafgaand aan de aanvraag, onafgebroken op legale wijze in België of een ander land te hebben samengewoond;
   - ofwel indien de partners bewijzen dat zij elkaar sedert ten minste twee jaar, voorafgaand aan de aanvraag, kennen en het bewijs leveren dat zij regelmatig, telefonisch, via briefwisseling of elektronische berichten met elkaar contact onderhielden en dat zij elkaar in de twee jaar voorafgaand aan de aanvraag drie maal ontmoet hebben en dat deze ontmoetingen in totaal 45 of meer dagen betreffen;
   - ofwel indien de partners een gemeenschappelijk kind hebben;
   b) met elkaar komen samenleven;
   c) beiden ouder zijn dan eenentwintig jaar;
   d) ongehuwd zijn en geen duurzame en stabiele partnerrelatie hebben met een andere persoon;
   e) geen personen zijn bedoeld in artikelen 161 tot 163 van het Burgerlijk Wetboek.
   f) [3 ten aanzien van geen van beiden is een definitieve beslissing genomen tot weigering van de voltrekking van het huwelijk op basis van artikel 167 van het Burgerlijk Wetboek.]3
   De minimumleeftijd van de partners wordt teruggebracht tot achttien jaar, wanneer zij het bewijs leveren dat zij, vóór de aankomst van de vreemdeling die vervoegd wordt in het Rijk, reeds ten minste een jaar samengewoond hebben;
   6° het alleenstaand gehandicapt kind dat ouder is dan achttien jaar, van een vreemdeling die toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk of gemachtigd is om er zich te vestigen, of van zijn echtgenoot of van zijn partner zoals bedoeld in punt 4° of 5°, voorzover het kind een attest overlegt dat uitgaat van een door de Belgische diplomatieke of consulaire post erkende arts dat aantoont dat het omwille van zijn handicap niet in zijn eigen behoeften kan voorzien. [4 Die voorwaarde met betrekking tot de aard van het verblijf is niet van toepassing indien het een alleenstaand gehandicapt kind dat ouder is dan achttien jaar betreft van een vreemdeling die overeenkomstig artikel 49, § 1, tweede of derde lid, of artikel 49/2, §§ 2 of 3, als begunstigde van een internationale beschermingsstatus tot een verblijf in het Rijk is toegelaten;]4
   7° de ouders van een vreemdeling die erkend werd als vluchteling in de zin van artikel 48/3 of die de subsidiaire bescherming geniet, voor zover zij met hem komen samenleven en op voorwaarde dat hij jonger is dan achttien jaar en het Rijk binnengekomen is zonder begeleiding van een krachtens de wet verantwoordelijke meerderjarige vreemdeling en vervolgens niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke persoon gestaan heeft, of zonder begeleiding werd achtergelaten nadat hij het Rijk is binnengekomen.
   Het eerste lid, 4°, is niet van toepassing op de echtgenoot van een polygame vreemdeling, indien een andere echtgenoot van die persoon reeds in het Rijk verblijft.
   De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de gevallen waarbij een partnerschap, dat geregistreerd werd op basis van een vreemde wet, moet beschouwd worden als gelijkwaardig met een huwelijk in België.
   De bepalingen met betrekking tot de kinderen zijn van toepassing, tenzij een internationaal verdrag, dat België bindt, meer voordelige bepalingen bevat.
   § 2. De in § 1, eerste lid, 2° en 3° bedoelde vreemdelingen moeten het bewijs aanbrengen dat ze beschikken over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen ten behoeve van zichzelf en om te voorkomen dat ze ten laste van de openbare overheden vallen.
   De in § 1, eerste lid, 4° tot 6°, bedoelde vreemdelingen moeten het bewijs aanbrengen dat de vreemdeling die vervoegd wordt over behoorlijke huisvesting beschikt die toelaat het familielid of de familieleden, die gevraagd heeft of hebben om zich bij hem te komen voegen, te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats zoals bepaald in artikel 2 van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2 van het Burgerlijk Wetboek en over een ziektekostenverzekering beschikt die de risico's in België voor hem en zijn familieleden dekt. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de wijze waarop de vreemdeling bewijst dat het onroerend goed voldoet aan de gestelde voorwaarden.
   De vreemdeling bedoeld in § 1, eerste lid, 4° en 5°, moet het bewijs aanbrengen dat de vreemdeling die vervoegd wordt beschikt over toereikende, stabiele en regelmatige bestaansmiddelen zoals bepaald in § 5 om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden en om te voorkomen dat zij ten laste van de openbare overheden vallen. Deze voorwaarde is niet van toepassing indien de vreemdeling zich enkel laat vervoegen door de leden van zijn familie bedoeld in § 1, eerste lid, 4°, tweede en derde streepje.
   De vreemdeling bedoeld in § 1, eerste lid, 6°, moet het bewijs aanbrengen dat de vreemdeling die vervoegd wordt beschikt over toereikende, stabiele en regelmatige bestaansmiddelen zoals bepaald in § 5 ten behoeve van zichzelf en van zijn familieleden en om te voorkomen dat zij ten laste van de openbare overheden vallen.
   [3 Het tweede, derde en vierde lid]3 zijn niet van toepassing op de in § 1, [3 eerste lid, 4° tot 6°]3 bedoelde familieleden van een als vluchteling erkende vreemdeling en van een vreemdeling die de subsidiaire bescherming geniet indien de bloed- of aanverwantschapsbanden of het geregistreerd partnerschap al bestonden vooraleer de vreemdeling het Rijk binnenkwam en voor zover de aanvraag tot verblijf op basis van dit artikel werd ingediend in de loop van het jaar na de beslissing tot erkenning van de hoedanigheid van vluchteling of de toekenning van de subsidiaire bescherming van de vreemdeling die vervoegd wordt.
   De minister of zijn gemachtigde kan, door middel van een met redenen omklede beslissing, echter eisen dat de in [3 het tweede, derde en vierde lid]3 bedoelde documenten worden overgelegd indien de gezinshereniging mogelijk is in een ander land, waarmee de vreemdeling die vervoegd wordt of diens familielid een bijzondere band heeft, waarbij rekening gehouden wordt met de feitelijke omstandigheden, de aan de gezinshereniging gestelde voorwaarden in dat ander land en de mate waarin de betrokken vreemdelingen deze voorwaarden kunnen vervullen.
   Alle in § 1 bedoelde vreemdelingen moeten bovendien het bewijs aanbrengen dat zij niet lijden aan een van de ziekten die de volksgezondheid in gevaar kunnen brengen en die worden opgesomd in de bijlage bij deze wet.
   § 3. Onder voorbehoud van de toepassing van artikel 11, § 2, kan een vreemdeling die met toepassing van § 1, eerste lid, 4° of 5°, toegelaten werd tot een verblijf in de hoedanigheid van echtgenoot of ongehuwde partner, [3 ...]3 zich slechts beroepen op het recht om zich te laten vervoegen op basis van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap indien hij kan bewijzen dat hij gedurende twee jaar regelmatig in het Rijk heeft verbleven.
   § 4. Paragraaf 1, eerste lid, 1° en 4° tot 6° is niet van toepassing op de familieleden van de vreemdeling die gemachtigd is in België te verblijven om er te studeren of die toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf van beperkte duur ingevolge deze wet of ingevolge de bijzondere omstandigheden eigen aan de betrokkene of ingevolge de aard of de duur van zijn activiteiten in België.
   § 5. De [3 ...]3 bestaansmiddelen bedoeld in § 2 [3 ...]3 moeten ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3° van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie [3 en zoals geïndexeerd volgens artikel 15 van voormelde wet]3.
   Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen :
   1° wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid;
   2° worden de middelen verkregen uit de aanvullende bijstandsstelsels, met name het leefloon en de aanvullende gezinsbijslag, alsook de financiële maatschappelijke dienstverlening en de gezinsbijslagen niet in aanmerking genomen;
   3° worden de [3 inschakelingsuitkering]3 en de overbruggingsuitkering niet in aanmerking genomen en wordt de werkloosheidsuitkering enkel in aanmerking genomen voor zover [3 de vreemdeling bij wie men zich voegt,]3 kan bewijzen dat hij actief werk zoekt.]1
  ----------
  (1)<W 2011-07-08/29, art. 2, 058; Inwerkingtreding : 22-09-2011>
  (2)<W 2014-03-19/24, art. 6, 076; Inwerkingtreding : 15-05-2014>
  (3)<W 2016-05-04/29, art. 8, 089; Inwerkingtreding : 07-07-2016>
  (4)<W 2016-06-01/07, art. 4, 091; Inwerkingtreding : 08-07-2016>

  Art. 10bis.[1 § 1. Wanneer de in artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 6° bedoelde familieleden [7 van een vreemdeling die gemachtigd is tot verblijf in de hoedanigheid van student op grond van de bepalingen van Titel II, Hoofdstuk III]7 een machtiging tot verblijf van meer dan drie maanden aanvragen, moet die machtiging worden toegekend indien de student of één van de betrokken familieleden het bewijs aanbrengt :
   - [4 dat de student over]4 stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen beschikt zoals bepaald in artikel 10, § 5 om in zijn eigen behoeften en die van zijn familieleden te voorzien en om te voorkomen dat zij ten laste vallen van de openbare overheden;
   - [4 dat de student over]4 [4 voldoende]4 huisvesting beschikt die toelaat het familielid of de familieleden die gevraagd heeft of hebben om zich bij hem te komen voegen, te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats zoals bepaald in artikel 2 van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2 van het Burgerlijk Wetboek. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministeraad, de wijze waarop de vreemdeling bewijst dat het onroerend goed voldoet aan de gestelde voorwaarden;
   - [4 dat de student over]4 een ziektekostenverzekering beschikt die de risico's in België voor hem en zijn familieleden dekt;
   - dat zij zich niet bevinden in één van de in artikel 3, eerste lid, 5° tot 8° bepaalde gevallen, of niet lijden aan een van de ziekten die een gevaar voor de volksgezondheid kunnen opleveren en die worden opgesomd in de bijlage bij deze wet.
   De bepalingen van artikel 12bis, § 6, zijn eveneens van toepassing.
   § 2. [6 Wanneer de in artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 6°, bedoelde familieleden van een vreemdeling die gemachtigd werd in België te verblijven voor een beperkte duur ingevolge deze wet of ingevolge de bijzondere omstandigheden eigen aan de betrokkene of ingevolge de aard of de duur van zijn activiteiten in België, een machtiging tot verblijf van meer dan drie maanden aanvragen, moet die machtiging toegekend worden indien zij het bewijs aanbrengen :
   1° dat de vreemdeling die vervoegd wordt over stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen beschikt zoals bepaald in artikel 10, § 5, om in zijn eigen behoeften en die van zijn familieleden te kunnen voorzien en om te voorkomen dat zij ten laste vallen van de openbare overheden;
   2° dat de vreemdeling die vervoegd wordt over voldoende huisvesting beschikt die toelaat om het familielid of de familieleden die gevraagd heeft of hebben om zich bij hem te komen voegen, te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats, zoals bepaald in artikel 2, van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling 2, van het Burgerlijk Wetboek.
   De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de wijze waarop de vreemdeling bewijst dat het onroerend goed voldoet aan de gestelde voorwaarden;
   3° dat de vreemdeling die vervoegd wordt, over een ziektekostenverzekering beschikt die de risico`s in België voor hem en zijn familieleden dekt;
   4° dat zij zich niet bevinden in één van de in artikel 3, eerste lid, 5° tot 8°, bepaalde gevallen, of niet lijden aan een van de ziekten die een gevaar voor de volksgezondheid kunnen opleveren en die worden opgesomd in de bijlage bij deze wet.
   De bepalingen van artikel 12bis, § 6, zijn eveneens van toepassing.]6
   § 3. De §§ 1 en 2 zijn ook van toepassing op de gezinsleden bedoeld bij artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 6°, van een vreemdeling die de status van langdurig ingezetene geniet in een andere lidstaat van de Europese Unie, op grond van de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, en die gemachtigd is tot verblijf in het Rijk op grond van de bepalingen van titel II, hoofdstuk V, of die deze machtiging aanvraagt.
   Wanneer echter een gezin al is gevormd of opnieuw is gevormd in die andere lidstaat van de Europese Unie, moet de vreemdeling bij wie het gezinslid zich komt voegen, niet het bewijs leveren dat hij beschikt over behoorlijke huisvesting om het gezinslid of de gezinsleden te ontvangen en zal, wat de voorwaarde betreft van de stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen, ook rekening worden gehouden met het bewijs dat het gezinslid persoonlijk over dergelijke middelen beschikt. Om deze bijzondere regeling te kunnen genieten, moeten de betrokken gezinsleden de [3 EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene]3 of de verblijfstitel die hun is afgegeven door een lidstaat van de Europese Unie, samen met het bewijs dat zij in deze Staat hebben verbleven als gezinslid van een langdurig ingezetene, voorleggen.]1
  [2 § 4. Paragraaf 2 is eveneens van toepassing op de in artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 6°, bedoelde familieleden van de vreemdeling die in toepassing van [5 artikel 61/27-4]5 gemachtigd werd tot verblijf.
   Wanneer echter een familie al is gevormd of opnieuw is gevormd in een andere lidstaat van de Europese Unie, moet de vreemdeling bij wie het familielid zich komt voegen, niet het bewijs leveren dat hij beschikt over voldoende huisvesting om het familielid of de familieleden te ontvangen en wordt, wat de voorwaarde betreft van de stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen, ook rekening gehouden met het bewijs dat het familielid persoonlijk over dergelijke middelen beschikt. Om van deze bijzondere regeling te kunnen genieten, moeten de betrokken familieleden de verblijfstitel die hun is afgegeven door een lidstaat van de Europese Unie, samen met het bewijs dat zij in deze Staat hebben verbleven als familielid van een houder van een Europese blauwe kaart, voorleggen.]2
  [6 § 5. Paragraaf 2 is eveneens van toepassing op de in artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 6°, bedoelde familieleden van de onderdaan van een derde land die in toepassing van [8 artikel 61/39 of artikel 61/48]8 gemachtigd werd tot verblijf.
  [8 Wanneer een familie echter al is gevormd of opnieuw is gevormd in een andere lidstaat van de Europese Unie, legt het familielid de volgende informatie en documenten voor:
   1° de geldige verblijfstitel afgeleverd door de eerste lidstaat;
   2° het bewijs dat hij in de hoedanigheid van familielid in de eerste lidstaat heeft verbleven.]8
   § 6. [8 Paragraaf 2 is eveneens van toepassing op de in artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 6°, bedoelde familieleden van de vreemdeling die met toepassing van artikel 61/13/3 of artikel 61/13/10 gemachtigd werd tot verblijf.
   Wanneer een familie echter al is gevormd of opnieuw is gevormd in een andere lidstaat van de Europese Unie, legt het familielid van de vreemdeling die met toepassing van artikel 61/13/10 gemachtigd werd tot verblijf, de volgende informatie en documenten voor:
   1° de geldige verblijfstitel afgeleverd door de eerste lidstaat;
   2° het bewijs dat hij in de hoedanigheid van familielid in de eerste lidstaat heeft verbleven.]8]6
  ----------
  (1)<W 2011-07-08/29, art. 3, 058; Inwerkingtreding : 22-09-2011>
  (2)<W 2012-05-15/16, art. 4, 067; Inwerkingtreding : 10-09-2012>
  (3)<W 2014-03-19/24, art. 7, 076; Inwerkingtreding : 15-05-2014>
  (4)<W 2016-05-04/29, art. 9, 089; Inwerkingtreding : 07-07-2016>
  (5)<W 2019-05-05/21, art. 8, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (6)<W 2020-07-31/24, art. 6, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  (7)<W 2021-07-11/10, art. 5, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>
  (8)<W 2022-08-21/05, art. 5, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>

  Art. 10ter.<Inséré par W 2006-09-15/72, art. 8; Inwerkingtreding : 01-06-2007> § 1. De aanvraag tot machtiging tot verblijf wordt ingediend volgens de modaliteiten die worden voorzien door artikel 9 of 9bis.
  De datum voor het indienen van de in artikel 10bis bedoelde aanvraag is die waarop alle bewijzen, bedoeld in artikel 10bis, § 1, eerste lid, of [3 § 2, eerste lid]3, overeenkomstig artikel 30 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht of de internationale overeenkomsten betreffende dezelfde materie, worden overgelegd, met inbegrip van een uittreksel uit het strafregister of een gelijkwaardig document, indien de aanvrager ouder is dan 18 jaar, alsmede een medisch getuigschrift waaruit blijkt dat hij niet lijdt aan één van de in (...) de bijlage aan deze wet opgesomde ziekten. <W 2007-04-25/49, art. 6, 1°, 045; Inwerkingtreding : onbepaald et au plus tard 01-06-2008>
  § 2. [1 De beslissing met betrekking tot de aanvraag tot het bekomen van een machtiging tot verblijf wordt zo snel mogelijk en ten laatste [5 negen maanden]5 na de datum waarop de aanvraag werd ingediend, zoals bepaald in § 1, getroffen en [4 ter kennis gebracht]4. De beslissing wordt getroffen, rekening houdende met het geheel van de elementen van het dossier.
   [4 Indien aan de voorwaarde van het toereikend karakter van de bestaansmiddelen bedoeld in artikel 10, § 5, niet is voldaan,]4 dient de minister of zijn gemachtigde, op basis van de eigen behoeften van de vreemdeling die vervoegd wordt en van zijn familieleden te bepalen welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden. De minister of zijn gemachtigde kan hiervoor alle bescheiden en inlichtingen die voor het bepalen van dit bedrag nuttig zijn, doen overleggen door de vreemdeling.
   In bijzondere omstandigheden die verband houden met het complexe karakter van de behandeling van de aanvraag, alsook in het kader van een onderzoek naar een huwelijk als bedoeld in artikel 146bis van het Burgerlijk Wetboek of de voorwaarden verbonden aan de duurzame en stabiele relatie als bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 5°, kan de minister of zijn gemachtigde deze termijn tweemaal met een periode van drie maanden verlengen. Dit wordt gedaan door middel van een met redenen omklede beslissing die ter kennis wordt gebracht van de aanvrager.
   Indien na het verstrijken van de termijn van [5 negen maanden]5 volgend op de datum waarop de aanvraag werd ingediend, die eventueel verlengd werd overeenkomstig het [3 derde lid]3, geen enkele beslissing getroffen werd, moet de machtiging tot verblijf verstrekt worden.
   In het kader van het onderzoek van de aanvraag wordt terdege rekening gehouden met het hoger belang van het kind.]1
  (§ 2bis. In afwijking van de §§ 1 en 2 wordt de beslissing over de aanvraag voor een machtiging tot verblijf van de bij artikel 10bis, § 3, bedoelde gezinsleden ten laatste vier maanden na de indiening van de aanvraag genomen.
  Wanneer de vereiste documenten niet zijn voorgelegd of in uitzonderlijke gevallen die verband houden met het complex karakter van het onderzoek van de aanvraag, kan de minister of zijn gemachtigde deze termijn éénmaal met drie maanden verlengen. Dit wordt gedaan door middel van een gemotiveerde beslissing die ter kennis van de aanvrager wordt gebracht.
  Indien geen enkele beslissing getroffen werd na het verstrijken van de termijn van vier maanden, volgend op de datum waarop de aanvraag werd ingediend, die eventueel verlengd werd overeenkomstig het tweede lid, moet de machtiging tot verblijf worden afgegeven wanneer de vereiste documenten zijn voorgelegd. In het andere geval wordt zij geweigerd.) <W 2007-04-25/49, art. 6, 2°, 045; Inwerkingtreding : onbepaald et au plus tard 01-06-2008>
  [2 § 2ter. In afwijking van § 2, wordt de beslissing over de aanvraag voor een machtiging tot verblijf van de in artikel 10bis, § 4, bedoelde familieleden ten laatste vier maanden na de datum waarop de aanvraag werd ingediend, zoals bepaald in § 1, getroffen en betekend.
   In bijzondere omstandigheden die verband houden met het complexe karakter van de behandeling van de aanvraag, alsook in het kader van een onderzoek naar een in artikel 146bis van het Burgerlijk Wetboek bedoeld huwelijk of de voorwaarden verbonden aan de in artikel 10, § 1, eerste lid, 5°, bedoelde duurzame en stabiele relatie, kan de minister of zijn gemachtigde deze termijn eenmaal verlengen met een periode van drie maanden. Dit wordt toegestaan door middel van een gemotiveerde beslissing die ter kennis wordt gebracht van de aanvrager.
   Indien na het verstrijken van de termijn van vier maanden volgend op de datum waarop de aanvraag werd ingediend, die eventueel verlengd werd overeenkomstig het tweede lid, geen enkele beslissing getroffen werd, moet de machtiging tot verblijf verstrekt worden wanneer de vereiste documenten zijn voorgelegd. In het andere geval wordt zij geweigerd.]2
  [6 § 2quater. In afwijking van paragraaf 2, wordt de beslissing over de aanvraag voor een machtiging tot verblijf van de in [7 artikel 10bis, § 5]7 bedoelde familieleden ten laatste binnen negentig dagen volgend op de indiening van de aanvraag zoals in paragraaf 1 wordt gedefinieerd, ter kennis gebracht.
   Wanneer de aanvraag bedoeld in het eerste lid op hetzelfde ogenblik wordt ingediend als de aanvraag ingediend overeenkomstig artikel 61/34 of artikel 61/45 van de onderdaan van een derde land die zij willen vervoegen, behandelt de minister of zijn gemachtigde deze aanvragen tegelijk.]6
  [7 § 2quinquies. In afwijking van paragraaf 2 wordt de beslissing over de aanvraag voor een machtiging tot verblijf van de in artikel 10bis, § 6, bedoelde familieleden ten laatste binnen negentig dagen volgend op de indiening van de aanvraag zoals in paragraaf 1 wordt gedefinieerd, ter kennis gebracht.
   Wanneer de aanvraag bedoeld in het eerste lid op hetzelfde ogenblik wordt ingediend als de aanvraag ingediend overeenkomstig artikel 61/12 of artikel 61/13/8, van de onderdaan van een derde land bij wie zij zich willen vervoegen, behandelt de minister of zijn gemachtigde deze aanvragen tegelijk.]7
  § 3. De minister of zijn gemachtigde kunnen beslissen om de aanvraag tot machtiging tot een verblijf van meer dan drie maanden te verwerpen, hetzij om dezelfde redenen als de redenen bedoeld in artikel 11, § 1, 1° tot 3°, hetzij indien de vreemdeling de andere voorwaarden van artikel 10bis niet of niet meer vervult, [4 ...]4 hetzij indien vaststaat dat het huwelijk, het partnerschap of de adoptie uitsluitend afgesloten werden opdat hij het Rijk zou kunnen binnenkomen of er verblijven. <W 2007-04-25/49, art. 6, 3°, 045; Inwerkingtreding : onbepaald et au plus tard 01-06-2008>
  ----------
  (1)<W 2011-07-08/29, art. 4, 058; Inwerkingtreding : 22-09-2011>
  (2)<W 2012-05-15/16, art. 5, 067; Inwerkingtreding : 10-09-2012>
  (3)<W 2014-04-25/H2, art. 3, 078; Inwerkingtreding : 29-08-2014>
  (4)<W 2016-05-04/29, art. 10, 089; Inwerkingtreding : 07-07-2016>
  (5)<W 2016-05-17/07, art. 3, 090; Inwerkingtreding : 08-07-2016>
  (6)<W 2020-07-31/24, art. 7, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  (7)<W 2022-08-21/05, art. 6, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>

  Art. 11.[1 § 1. De minister of zijn gemachtigde kan beslissen dat de vreemdeling die verklaart dat hij zich in een van de in artikel 10 bepaalde gevallen bevindt, in een van de volgende gevallen niet het recht heeft het Rijk binnen te komen of in het Rijk te verblijven :
   1° de vreemdeling voldoet niet of niet meer aan de voorwaarden van artikel 10;
   2° de vreemdeling en de vreemdeling die vervoegd wordt, onderhouden niet of niet meer een werkelijk huwelijks- of gezinsleven;
   3° met uitzondering van afwijkingen, die worden bepaald bij een internationaal verdrag, bevindt de vreemdeling zich in een van de gevallen bepaald in artikel 3, 5° tot 8°, of hij lijdt aan één van de ziekten die een gevaar voor de volksgezondheid kunnen opleveren en die worden opgesomd in de bijlage bij deze wet;
   4° [2 ...]2 het staat vast dat het huwelijk, het partnerschap of de adoptie uitsluitend afgesloten werden opdat de betrokken vreemdeling het Rijk zou kunnen binnenkomen of er verblijven.
   In het geval van de familieleden van een erkende vluchteling of van een vreemdeling die de subsidiaire bescherming geniet, met wie de bloed- of aanverwantschapsbanden al bestonden vóór hij het Rijk betrad, mag de beslissing niet uitsluitend worden gebaseerd op het ontbreken van de officiële documenten die de bloed- of aanverwantschapsbanden aantonen, overeenkomstig artikel 30 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht of de internationale overeenkomsten betreffende dezelfde materie.
   In voorkomend geval vermeldt de beslissing de bepaling van artikel 3 die werd toegepast.
   In het geval de beslissing genomen wordt op basis [2 van het eerste lid, 2° of 4°, van artikel 74/20 of van artikel 74/21,]2 kunnen de kosten van repatriëring verhaald worden op de vreemdeling of de persoon die hij vervoegd heeft.
   § 2. De minister of zijn gemachtigde kan beslissen dat de vreemdeling die op grond van artikel 10 toegelaten werd tot een verblijf in het Rijk in een van de volgende gevallen niet meer het recht heeft om in het Rijk te verblijven :
   1° de vreemdeling voldoet niet meer aan een van de in artikel 10 bepaalde voorwaarden;
   2° de vreemdeling en de vreemdeling die vervoegd werd, onderhouden niet of niet meer een werkelijk huwelijks- of gezinsleven;
   3° de vreemdeling, die toegelaten werd tot een verblijf in het Rijk in de hoedanigheid van geregistreerde partner op grond van artikel 10, § 1, 4° of 5°, of de vreemdeling die vervoegd werd, is in het huwelijk getreden of heeft een wettelijk geregistreerd partnerschap met een andere persoon;
   4° [2 ...]2 het staat vast dat het huwelijk, het partnerschap of de adoptie uitsluitend afgesloten werden opdat de betrokken vreemdeling het Rijk zou kunnen binnenkomen of er verblijven.
   De op het punt 1°, 2° of 3° gebaseerde beslissing mag enkel getroffen worden gedurende de [2 eerste vijf]2 jaar na de afgifte van de verblijfstitel of, in de gevallen bedoeld in artikel 12bis, §§ 3 of 4, na de afgifte van het document dat bewijst dat de aanvraag werd ingediend.
   De minister of diens gemachtigde kan met het oog op een verlenging of vernieuwing van de verblijfstitel, controles verrichten of laten verrichten om na te gaan of de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden van artikel 10. Hij kan op elk moment specifieke controles verrichten of laten verrichten in geval dat er gegronde vermoedens zijn van fraude of dat het huwelijk, het partnerschap of de adoptie tot stand is gekomen om voor de betrokken persoon toegang tot of verblijf in het Rijk te verkrijgen.
   De minister of zijn gemachtigde kan, op basis van het eerste lid, 1°, 2°, of 3° geen einde maken aan het verblijf van de vreemdeling die aantoont het slachtoffer te zijn geweest tijdens het huwelijk of het partnerschap van een feit als bedoeld in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405 van het Strafwetboek. In de andere gevallen houdt de minister of zijn gemachtigde in het bijzonder rekening met de situatie van personen die het slachtoffer zijn van geweld in de familie, die niet langer een gezinscel vormen met de persoon die zij vervoegden en die bescherming nodig hebben. In deze gevallen brengt hij de betrokken persoon op de hoogte van zijn beslissing om geen einde te stellen aan zijn verblijf, op basis van het eerste lid, 1°, 2° of 3°.
   Bij de beslissing om een einde te stellen aan het verblijf op basis van het eerste lid, 1°, 2° of 3°, houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in het Rijk, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.
   Indien de beslissing genomen wordt op basis [2 van het eerste lid, 2° of 4°, van artikel 74/20 of van artikel 74/21,]2 kunnen de kosten van repatriëring verhaald worden op de vreemdeling of de persoon die hij vervoegd heeft.]1
  [3 § 3. De minister of zijn gemachtigde kan in één van de volgende gevallen beslissen dat de vreemdeling die op grond van artikel 49, § 1, tweede lid, of artikel 49/2, § 2, als begunstigde van een internationale beschermingsstatus tot een verblijf van beperkte duur in het Rijk werd toegelaten, niet meer het recht heeft om in het Rijk te verblijven en hem een bevel geven om het grondgebied te verlaten :
   1° wanneer de internationale beschermingsstatus door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen werd opgeheven overeenkomstig de artikelen 55/3 of 55/5. De minister of zijn gemachtigde houdt hierbij rekening met de mate van verankering van de vreemdeling in de samenleving;
   2° wanneer de internationale beschermingsstatus door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen werd ingetrokken overeenkomstig de artikelen 55/3/1, § 1, of 55/5/1, § 1.
   De minister of zijn gemachtigde kan te allen tijde beslissen om het verblijf van de vreemdeling die op grond van artikel 49, § 1, tweede of derde lid, of artikel 49/2, §§ 2 of 3, als begunstigde van een internationale beschermingsstatus tot een verblijf van beperkte of onbeperkte duur in het Rijk werd toegelaten, in te trekken of te beëindigen en hem een bevel geven om het grondgebied te verlaten wanneer de internationale beschermingsstatus door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen werd ingetrokken overeenkomstig de artikelen 55/3/1, § 2, of 55/5/1, § 2 of wanneer de vreemdeling afstand heeft gedaan van zijn internationale beschermingsstatus.
   Wanneer de minister of zijn gemachtigde een beslissing, zoals bedoeld in het eerste en tweede lid, overweegt te nemen, houdt hij rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokkene, met de duur van zijn verblijf in het Rijk, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.
   Onverminderd de toepassing van paragraaf 2, kan de minister of zijn gemachtigde ook een einde stellen aan het recht op verblijf van de in artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 7° bedoelde familieleden indien het recht op verblijf van de vreemdeling die vervoegd werd, op grond van het eerste of het tweede lid wordt beëindigd of ingetrokken.]3
  ----------
  (1)<W 2011-07-08/29, art. 5, 058; Inwerkingtreding : 22-09-2011>
  (2)<W 2016-05-04/29, art. 11, 089; Inwerkingtreding : 07-07-2016>
  (3)<W 2016-06-01/07, art. 5, 091; Inwerkingtreding : 08-07-2016>

  Art. 12.De vreemdeling die toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk, wordt door het gemeentebestuur van zijn verblijfplaats in het vreemdelingenregister ingeschreven. [Enkel voor de toepassing van de wet van 19 juli 1991 betreffende [1 de bevolkingsregisters, de identiteitskaarten, de vreemdelingenkaarten en de verblijfsdocumenten]1 en tot wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, wordt het vreemdelingenregister beschouwd als integraal deel uitmakende van de bevolkingsregisters.] <W 1994-05-24/39, art. 6, 1°, 009; Inwerkingtreding : 01-02-1995>
  [In afwijking van het eerste lid, wordt de vreemdeling [1 die een asielaanvraag indient]1 ingeschreven in het in artikel 1, [1 § 1,]1 eerste lid, 2°, van de voormelde wet van 19 juli 1991 bedoelde wachtregister.] <W 1994-05-24/39, art. 6, 2°, 009; Inwerkingtreding : 01-02-1995>
  De Koning bepaalt de wijze van inschrijving en het model van de verblijfsvergunning die bij de inschrijving wordt afgegeven en daarvan bewijs levert.
  (De aanvraag tot inschrijving moet door de vreemdeling ingediend worden binnen acht werkdagen nadat hij het Rijk is binnengekomen indien hij de machtiging tot verblijf in het buitenland heeft verkregen of indien het recht op verblijf aan hem werd toegekend in het buitenland. Zij moet worden ingediend binnen acht werkdagen na de ontvangst van die machtiging of toelating, indien deze in het Rijk werd verkregen of toegekend.) <W 2006-09-15/72, art. 10, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit en bij een algemene voorziening, in uitzonderlijke omstandigheden een kortere termijn vaststellen.
  (lid opgeheven) <W 1993-08-06/39, art. 3, 007; Inwerkingtreding : 01-03-1994>
  ----------
  (1)<W 2009-05-06/03, art. 180, 050; Inwerkingtreding : 29-05-2009>

  Art. 12bis.[1 § 1. De vreemdeling die verklaart dat hij zich in één der in artikel 10 voorziene gevallen bevindt, moet zijn aanvraag indienen bij de Belgische diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger die bevoegd is voor zijn woonplaats of zijn verblijfplaats in het buitenland.
   In de volgende gevallen kan hij zijn aanvraag echter indienen bij het gemeentebestuur van zijn verblijfplaats :
   1° indien hij al in een andere hoedanigheid toegelaten of gemachtigd werd tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk en indien hij vóór het einde van deze toelating of machtiging alle in § 2 bedoelde bewijzen overlegt;
   2° indien hij tot een verblijf van maximaal drie maanden is gemachtigd, en indien dit wettelijk is vereist, hij beschikt over een geldig visum met het oog op het afsluiten van een huwelijk of partnerschap in België, dit huwelijk of partnerschap effectief werd gesloten vóór het einde van deze machtiging en hij vóór het einde van deze machtiging alle in § 2 bedoelde bewijzen overlegt;
   3° indien hij zich bevindt in buitengewone omstandigheden die hem verhinderen terug te keren naar zijn land om het op grond van artikel 2 vereiste visum te vragen bij de bevoegde Belgische diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger en alle in § 2 bedoelde bewijzen overmaakt, evenals een bewijs van zijn identiteit;
   4° indien hij tot een verblijf van maximaal drie maanden is gemachtigd en hij een minderjarig kind is als bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 4°, tweede en derde streepje of hij de ouder is van een minderjarige erkende vluchteling of minderjarige die de subsidiaire bescherming geniet als bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 7°.
   § 2. Indien de in § 1 bedoelde vreemdeling zijn aanvraag indient bij de Belgische diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger die bevoegd is voor zijn woonplaats of zijn verblijfplaats in het buitenland, moeten samen met de aanvraag documenten worden overgelegd die aantonen dat hij voldoet aan de voorwaarden die worden bedoeld in artikel 10, §§ 1 tot 3, onder meer een medisch getuigschrift waaruit blijkt dat hij niet lijdt aan één van de in de bijlage aan deze wet opgesomde ziekten, evenals, indien hij ouder is dan achttien jaar, een uittreksel uit het strafregister of een gelijkwaardig document.
   De datum voor het indienen van de aanvraag is die waarop alle bewijzen, overeenkomstig artikel 30 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht of de internationale overeenkomsten betreffende dezelfde materie, worden overgelegd.
   De beslissing met betrekking tot de toelating tot verblijf wordt zo snel mogelijk en ten laatste [6 negen maanden]6 volgend op de datum van indiening van de aanvraag, zoals bepaald in het tweede lid, getroffen en [5 ter kennis gebracht]5. De beslissing wordt getroffen, rekening houdende met het geheel van de elementen van het dossier.
   [5 Indien aan de voorwaarde van het toereikend karakter van de bestaansmiddelen bedoeld in artikel 10, § 5, niet is voldaan,]5 dient de minister of zijn gemachtigde, op basis van de eigen behoeften van de vreemdeling die vervoegd wordt en van zijn familieleden te bepalen welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden. De minister of zijn gemachtigde kan hiervoor alle bescheiden en inlichtingen die voor het bepalen van dit bedrag nuttig zijn, doen overleggen door de vreemdeling.
   In bijzondere omstandigheden die verband houden met het complexe karakter van de behandeling van de aanvraag, alsook in het kader van een onderzoek naar een huwelijk als bedoeld in artikel 146bis van het Burgerlijk Wetboek of de voorwaarden verbonden aan het partnerschap bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 5°, kan de minister of zijn gemachtigde deze termijn tweemaal, met een periode van drie maanden, verlengen. Dit wordt gedaan door middel van een met redenen omklede beslissing die ter kennis wordt gebracht van de aanvrager.
   Indien geen enkele beslissing getroffen werd na het verstrijken van de termijn van [6 negen maanden]6 volgend op de datum waarop de aanvraag werd ingediend, die eventueel verlengd werd overeenkomstig het [4 vijfde lid]4, moet de toelating tot verblijf verstrekt worden.
   § 3. In de in § 1, tweede lid, 1° en 2°, bedoelde gevallen, wanneer de in § 1 bedoelde vreemdeling zich bij het gemeentebestuur van zijn verblijfplaats aanbiedt en verklaart dat hij zich in één der in artikel 10 voorziene gevallen bevindt, wordt hij, na inzage van de documenten die vereist zijn voor zijn binnenkomst en verblijf en op voorwaarde dat alle bewijzen bedoeld in § 2, eerste lid, werden geleverd, in het bezit gesteld van een ontvangstbewijs van de aanvraag. Het gemeentebestuur brengt de minister of zijn gemachtigde op de hoogte van de aanvraag en levert hem onmiddellijk een kopie ervan.
   [5 Indien de minister of zijn gemachtigde de aanvraag ontvankelijk verklaart, of indien binnen een termijn van vijf maanden volgend op de afgifte van het ontvangstbewijs bedoeld in het eerste lid geen enkele beslissing ter kennis is gebracht van de burgemeester of zijn gemachtigde, wordt de vreemdeling ingeschreven in het vreemdelingenregister en in het bezit gesteld van een document waaruit blijkt dat hij is ingeschreven.]5
   Indien de minister of zijn gemachtigde een gunstige beslissing neemt over de toelating tot verblijf of indien binnen een periode van [6 negen maanden]6 volgend op de afgifte van het ontvangstbewijs bedoeld in het eerste lid geen enkele beslissing ter kennis wordt gebracht van het gemeentebestuur, wordt de vreemdeling toegelaten tot een verblijf.
   In bijzondere omstandigheden die verband houden met het complexe karakter van de behandeling van de aanvraag, alsook in het kader van een onderzoek naar een huwelijk als bedoeld in artikel 146bis van het Burgerlijk Wetboek of de voorwaarden verbonden aan het partnerschap voorzien in artikel 10, § 1, eerste lid, 5°, kan de minister of zijn gemachtigde deze termijn tweemaal met een periode van drie maanden verlengen. Dit wordt gedaan door middel van een met redenen omklede beslissing die ter kennis wordt gebracht van de aanvrager vóór afloop van de in het derde lid bepaalde termijn.
  [2 § 3bis. In afwijking van § 2, derde, vijfde en zesde lid en van § 3, derde en vierde lid, moet de beslissing met betrekking tot de toelating tot verblijf van de in artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 6°, bedoelde familieleden van de vreemdeling die de status van langdurig ingezetene geniet en voormalig houder is van een Europese blauwe kaart, zo snel mogelijk en ten laatste vier maanden volgend op de datum van indiening van de aanvraag, zoals bepaald in § 2, tweede lid, worden getroffen en betekend.
   In bijzondere omstandigheden die verband houden met het complexe karakter van de behandeling van de aanvraag, alsook in het kader van een onderzoek naar een in artikel 146bis van het Burgerlijk Wetboek bedoeld huwelijk of de voorwaarden verbonden aan de in artikel 10, § 1, eerste lid, 5°, bedoelde duurzame en stabiele relatie, kan de minister of zijn gemachtigde deze termijn eenmaal, met een periode van drie maanden, verlengen. Dit wordt toegestaan door middel van een gemotiveerde beslissing die ter kennis wordt gebracht van de aanvrager.
   Indien na het verstrijken van de termijn van vier maanden volgend op de datum waarop de aanvraag werd ingediend, die eventueel verlengd werd overeenkomstig het tweede lid, geen enkele beslissing getroffen werd, moet de toelating tot verblijf verstrekt worden wanneer de vereiste documenten zijn voorgelegd. In het andere geval wordt zij geweigerd.]2
   § 4. In de gevallen bedoeld in § 1, tweede lid, 3° [3 en 4°]3, wanneer de vreemdeling bedoeld in § 1 zich aanbiedt bij het gemeentebestuur van zijn verblijfplaats en verklaart dat hij zich bevindt in één van de in artikel 10 bedoelde gevallen, moet het gemeentebestuur zich onverwijld vergewissen van de ontvankelijkheid van de aanvraag bij de minister of zijn gemachtigde. Wanneer deze van oordeel is dat de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden van § 1, tweede lid, 3° [3 en 4°]3, wordt dit medegedeeld aan het gemeentebestuur, dat de vreemdeling inschrijft in het vreemdelingenregister en hem in het bezit stelt van een document waaruit blijkt dat de aanvraag werd ingediend en van een document waaruit blijkt dat hij in het vreemdelingenregister werd ingeschreven.
   De beoordeling van de medische situatie die in voorkomend geval ingeroepen wordt door de vreemdeling, gebeurt door een ambtenaar-geneesheer of een geneesheer aangeduid door de minister of zijn gemachtigde die daaromtrent een advies verschaft. Hij kan zonodig de vreemdeling onderzoeken en een bijkomend advies inwinnen van deskundigen, aangeduid overeenkomstig [4 artikel 9ter, § 5]4.
   [2 De bepalingen van § 3, derde lid en vierde lid en van § 3bis zijn eveneens van toepassing.]2
   § 5. Wanneer het familielid of de familieleden van een als vluchteling erkende vreemdeling of van een vreemdeling die subsidiaire bescherming geniet, met wie de bloed- of aanverwantschapsbanden al bestonden vóór hij het Rijk betrad, geen officiële documenten kunnen overleggen die aantonen dat zij voldoen aan de in artikel 10 bedoelde voorwaarden met betrekking tot de bloed- of aanverwantschapsband, wordt rekening gehouden met andere geldige bewijzen die [4 met betrekking tot die band]4 in dit verband worden overgelegd. Bij gebrek hieraan, kunnen de in § 6 voorziene bepalingen worden toegepast.
   § 6. Indien wordt vastgesteld dat de vreemdeling de ingeroepen bloed- of aanverwantschapsbanden niet kan bewijzen door middel van officiële documenten, overeenkomstig artikel 30 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht of de internationale overeenkomsten betreffende dezelfde materie, kan de minister of zijn gemachtigde rekening houden met andere geldige bewijzen die in dit verband worden overgelegd.
   Indien dat niet mogelijk is, kan de minister of zijn gemachtigde overgaan of laten overgaan tot een onderhoud met de vreemdeling en de vreemdeling die vervoegd wordt, of tot elk onderzoek dat noodzakelijk wordt geacht en in voorkomend geval voorstellen om een aanvullende analyse te laten uitvoeren.
   § 7. In het kader van het onderzoek van de aanvraag wordt terdege rekening gehouden met het hoger belang van het kind.]1
  ----------
  (1)<W 2011-07-08/29, art. 6, 058; Inwerkingtreding : 22-09-2011>
  (2)<W 2012-05-15/16, art. 6, 067; Inwerkingtreding : 10-09-2012>
  (3)<W 2014-03-19/24, art. 8, 076; Inwerkingtreding : 15-05-2014>
  (4)<W 2014-04-25/H2, art. 4, 078; Inwerkingtreding : 29-08-2014>
  (5)<W 2016-05-04/29, art. 12, 089; Inwerkingtreding : 07-07-2016>
  (6)<W 2016-05-17/07, art. 4, 090; Inwerkingtreding : 08-07-2016>

  Art. 13.[1 § 1. Behalve indien dit uitdrukkelijk anders wordt voorzien, wordt de machtiging tot verblijf verleend voor een beperkte tijd, ingevolge deze wet of ingevolge specifieke omstandigheden die betrekking hebben op de betrokkene of ingevolge de aard of de duur van zijn activiteiten in België.
   De machtiging tot verblijf die verstrekt wordt voor beperkte duur op grond van artikel 9ter, wordt van onbeperkte duur bij het verstrijken van een periode van vijf jaar nadat de aanvraag tot machtiging werd aangevraagd.
   De toelating tot verblijf krachtens artikel 10 wordt erkend voor een beperkte duur gedurende een [4 periode van vijf jaar]4 volgend op de afgifte van de verblijfstitel of in de gevallen bedoeld in [2 artikel 12bis, §§ 3, 3bis of 4]2, na de afgifte van het document dat bewijst dat de aanvraag werd ingediend. Na afloop van deze periode [3 geldt]3 de toelating tot verblijf voor onbeperkte duur voorzover de vreemdeling nog steeds voldoet aan voorwaarden van artikel 10. [4 In het tegenovergestelde geval weigert de minister of diens gemachtigde het verblijf van onbeperkte duur en kent een nieuw verblijf van beperkte duur toe, waarvan de vernieuwing onderworpen is aan het bezit van toereikende bestaansmiddelen, om niet ten laste te vallen van de openbare overheden, en van een ziektekostenverzekering die alle risico's dekt, en voor zover de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde en/of de nationale veiligheid.]4
   De in artikel 10, § 1 eerste lid, 7°, bedoelde ouders van een vreemdeling die erkend werd als vluchteling in de zin van artikel 48/3 of van een vreemdeling die de subsidiaire bescherming geniet, [3 dienen]3 eveneens aan te tonen te beschikken over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen zoals bepaald in artikel 10, § 5.
   In afwijking van het derde lid, wordt op de familieleden van een vreemdeling die tot een verblijf van beperkte duur gemachtigd is, en op wie artikel 10, § 1, eerste lid, 1°, van toepassing is, de in het [3 zevende lid]3 voorziene bepaling toegepast.
  [4 ...]4 De Koning bepaalt de geldigheidsduur van de verblijfstitel die wordt uitgereikt aan de vreemdeling die gemachtigd is of toegelaten is tot een verblijf van onbeperkte duur.
   De in [5 artikel 10bis, §§ 1 tot 6]5, bedoelde familieleden ontvangen een verblijfstitel met dezelfde geldigheidsduur als de verblijfstitel van de vreemdeling die vervoegd wordt.
   § 2. Op aanvraag van de betrokkene wordt de verblijfstitel door het gemeentebestuur van zijn verblijfplaats verlengd of vernieuwd, op voorwaarde dat die aanvraag werd ingediend vóór het verstrijken van de titel en dat de minister of zijn gemachtigde de machtiging voor een nieuwe periode heeft verlengd of de toelating tot verblijf niet heeft beëindigd.
   De Koning bepaalt binnen welke termijnen en onder welke voorwaarden de vernieuwing of de verlenging van de verblijfsvergunningen moet worden aangevraagd.
   § 2bis. [4 ...]4
   § 3. De minister of zijn gemachtigde kan in één van de volgende gevallen een bevel om het grondgebied te verlaten afgeven aan de vreemdeling die gemachtigd werd om voor een beperkte tijd in het Rijk te verblijven ingevolge deze wet of ingevolge de bijzondere omstandigheden eigen aan de betrokkene of ingevolge de aard of de duur van zijn activiteiten in België :
   1° indien hij langer dan deze beperkte tijd in het Rijk verblijft;
   2° indien hij niet meer voldoet aan de aan zijn verblijf gestelde voorwaarden.
   3° [4 ...]4
  [4 Wanneer de in het eerste lid bedoelde vreemdeling vergezeld of vervoegd werd door een in artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 7° bedoeld familielid, houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokkene, de duur van zijn verblijf op het grondgebied van het Rijk, het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van oorsprong.]4
   § 4. De minister of zijn gemachtigde kan in één van de volgende gevallen dezelfde maatregel treffen ten opzichte van de in artikel 10bis, § 2 bedoelde familieleden :
   1° er wordt op basis van § 3 een einde gesteld aan het verblijf van de vreemdeling die vervoegd werd;
   2° de vreemdeling voldoet niet meer aan de aan zijn verblijf gestelde voorwaarden;
   3° de vreemdeling en de vreemdeling die vervoegd wordt, onderhouden geen of geen werkelijk huwelijks- of gezinsleven meer;
   4° de vreemdeling die gemachtigd werd tot een verblijf in het Rijk in de hoedanigheid van geregistreerde partner in de zin van artikel 10, § 1, 4° of 5°, of de vreemdeling die vervoegd wordt, is in het huwelijk getreden of heeft een duurzame relatie met een andere persoon;
   5° [4 ...]4 het staat vast dat het huwelijk, het partnerschap of de adoptie uitsluitend afgesloten werden opdat de betrokken vreemdeling het Rijk zou kunnen binnenkomen of er verblijven.
  [6 De minister of zijn gemachtigde kan dezelfde maatregel treffen ten opzichte van de in artikel 10bis, § 1, bedoelde familieleden]6.
   Bij de beslissing om een bevel om het grondgebied te verlaten af te leveren op basis van het eerste lid, 1° tot 4°, houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in het Rijk, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.
   § 5. [4 ...]4
   § 6. Het bevel om het grondgebied te verlaten vermeldt dat de bepalingen van dit artikel werden toegepast.
   De minister of diens gemachtigde kan met het oog op een verlenging of vernieuwing van de verblijfstitel, controles verrichten of laten verrichten, om na te gaan of de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden van artikel 10bis. Hij kan op elk moment specifieke controles verrichten of laten verrichten in geval dat er gegronde vermoedens zijn [4 ...]4 dat het huwelijk, het partnerschap of de adoptie tot stand is gekomen om voor de betrokken persoon toegang tot of verblijf in het Rijk te bekomen.]1
  ----------
  (1)<W 2011-07-08/29, art. 7, 058; Inwerkingtreding : 22-09-2011>
  (2)<W 2012-05-15/16, art. 7, 067; Inwerkingtreding : 10-09-2012>
  (3)<W 2014-04-25/H2, art. 5, 078; Inwerkingtreding : 29-08-2014>
  (4)<W 2016-05-04/29, art. 13, 089; Inwerkingtreding : 07-07-2016>
  (5)<W 2020-07-31/24, art. 8, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  (6)<W 2021-07-11/10, art. 6, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>

  HOOFDSTUK IV. [1 - Vestiging en status van EU-langdurig ingezetene".]1
  ----------
  (1)<W 2016-05-04/29, art. 14, 089; Inwerkingtreding : 07-07-2016>

  Art. 14. Om zich in het Rijk te vestigen moet de vreemdeling daartoe gemachtigd worden door (de Minister) of zijn gemachtigde. <W 1996-07-15/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
  (Deze machtiging mag slechts gegeven worden aan de vreemdeling die toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk, voorzover deze toelating of machtiging geen tijdslimiet voorziet, ingevolge deze wet of ingevolge de bijzondere omstandigheden eigen aan de betrokkene of ingevolge de aard of de duur van zijn activiteiten in België.) <W 2006-09-15/72, art. 13, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>

  Art. 15.<W 2006-09-15/72, art. 14, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007> Onverminderd meer voordelige bepalingen vervat in een internationaal verdrag en behoudens wanneer de vreemdeling die erom verzoekt zich in één der in artikel 3, eerste lid, 5° tot 8° voorziene gevallen bevindt, moet de machtiging tot vestiging verleend worden aan :
  1° de in artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 7°, bedoelde familieleden van een vreemdeling die gemachtigd is om zich in het Rijk te vestigen of diens familieleden op wie artikel 10, § 1, eerste lid, 1°, van toepassing is, voorzover deze, wat de echtgenoot of de partner betreft, samenleeft met die vreemdeling;
  2° de vreemdeling die bewijst dat hij gedurende vijf jaar regelmatig en ononderbroken in het Rijk heeft verbleven.
  De minister of diens gemachtigde kan controles verrichten of laten verrichten om na te gaan of de vreemdeling voldoet aan de gestelde voorwaarden. Hij kan op elk moment specifieke controles verrichten of laten verrichten in geval van gegronde vermoedens [1 ...]1 dat het huwelijk, het partnerschap of de adoptie tot stand is gekomen om voor de betrokken persoon toegang tot of verblijf in het Rijk te bekomen.
  ----------
  (1)<W 2016-05-04/29, art. 15, 089; Inwerkingtreding : 07-07-2016>

  Art. 15bis.<ingevoegd bij W 2007-04-25/49, art. 10, Inwerkingtreding : 01-06-2008> § 1. Behalve indien redenen van openbare orde of nationale veiligheid zich ertegen verzetten, moet de status van langdurig ingezetene worden verleend aan een vreemdeling die geen burger is van de Europese Unie, die voldoet aan de voorwaarden van § 3 [2 ...]2 en die een legaal en ononderbroken verblijf in het Rijk bewijst in de loop van vijf jaar die onmiddellijk voorafgaan aan zijn aanvraag voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene.
  [2 Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die :
   1° gemachtigd is in het Rijk te verblijven om te studeren of om een beroepsopleiding te volgen;
   2° gemachtigd is in het Rijk te verblijven krachtens een tijdelijke bescherming of op deze grond een verblijfsmachtiging heeft aangevraagd en een beslissing over de status afwacht;
   3° gemachtigd is in het Rijk te verblijven krachtens een andere vorm van bescherming dan de internationale bescherming of op deze grond een verblijfsmachtiging heeft aangevraagd en een beslissing over de status afwacht;
   4° een aanvraag tot internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;
   5° in het Rijk verblijft uitsluitend om redenen van tijdelijke aard;
   6° een juridische status heeft die valt onder de bepalingen van het Verdrag van Wenen van 18 april 1961 inzake diplomatiek verkeer, het Verdrag van Wenen van 24 april 1963 inzake consulaire betrekkingen, het Verdrag van New York van 8 december 1969 inzake de speciale missies, of het Verdrag van Wenen van 14 maart 1975 inzake de vertegenwoordiging van staten in hun betrekkingen met internationale organisaties met een universeel karakter.]2
  § 2. [2 Bij het berekenen van het in § 1, eerste lid, bedoelde verblijf van vijf jaar wordt geen rekening gehouden met de in § 1, tweede lid, 5° en 6°, bedoelde periode of perioden.
   De in § 1, tweede lid, 1°, bedoelde periode of de perioden worden voor de helft in aanmerking genomen.
   Wat de vreemdeling betreft aan wie internationale bescherming werd verleend, wordt de helft van de periode tussen de datum van indiening van de aanvraag tot internationale bescherming op grond waarvan deze internationale bescherming werd verleend en de datum van afgifte van de verblijfstitel in aanmerking genomen, of de hele periode indien die achttien maanden overschrijdt.
   De in het derde lid bedoelde perioden en de perioden van verblijf als persoon die internationale bescherming geniet, worden niet in aanmerking genomen indien de internationale bescherming werd ingetrokken [3 overeenkomstig de artikelen 55/3/1, § 2, of 55/5/1, § 2]3.
   Wat de vreemdeling betreft die met toepassing van artikel 61/27 gemachtigd werd tot verblijf, kunnen de perioden van verblijf in de verschillende lidstaten van de Europese Unie voor de berekening van vereiste periode van vijf jaar gecumuleerd worden mits hij vijf jaar legaal en ononderbroken op het grondgebied van de Unie verblijft als houder van een Europese blauwe kaart waarvan twee jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van de aanvraag in het Rijk.]2
  § 3. De vreemdeling, bedoeld bij § 1, moet bewijzen dat hij voor zichzelf en voor zijn gezinsleden die te zijnen laste zijn, beschikt over stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden om te voorkomen dat zij ten laste vallen van de overheden, en dat hij een ziektekostenverzekering heeft die de risico's in België dekt.
  De bestaansmiddelen omschreven in het eerste lid moeten ten minste gelijk zijn aan het inkomstenniveau beneden hetwelk sociale bijstand kan worden toegekend. Bij het beoordelen van die bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid.
  De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het minimumbedrag van de vereiste bestaansmiddelen, gelet op de criteria omschreven in het tweede lid.
  § 4. De termijn van vijf jaar vermeld in § 1 wordt niet onderbroken door afwezigheden die niet langer duren dan zes opeenvolgende maanden en die in totaal een duur van tien maanden over de gehele periode van vijf jaar niet overschrijden.
  [1 Ten aanzien van de vreemdeling die gemachtigd is tot verblijf in toepassing van artikel 61/27 wordt de termijn van vijf jaar niet onderbroken door afwezigheden van het grondgebied van de Unie die niet langer duren dan twaalf opeenvolgende maanden en die in totaal een duur van achttien maanden over de gehele periode van vijf jaar niet overschrijden.]1
  Deze perioden van afwezigheid worden bovendien meegerekend voor de berekening van de termijn
  ----------
  (1)<W 2012-05-15/16, art. 8, 067; Inwerkingtreding : 10-09-2012>
  (2)<W 2014-03-19/24, art. 9, 076; Inwerkingtreding : 15-05-2014>
  (3)<W 2017-11-21/17, art. 6, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 16.[1 § 1. De aanvraag van machtiging tot vestiging wordt gericht aan het gemeentebestuur van de verblijfplaats. Dit gemeentebestuur levert daarvan een ontvangstbewijs af en zendt de aanvraag over aan de minister of zijn gemachtigde, voor zover de vreemdeling voldoet aan de in artikel 14, tweede lid, bedoelde voorwaarde en hij, als zijn identiteit niet is vastgesteld, een kopie van een geldig paspoort voorlegt.
   De Koning bepaalt het model van aanvraag van machtiging tot vestiging.
   § 2. De aanvraag van verkrijging van de status van langdurig ingezetene wordt gericht aan het gemeentebestuur van de verblijfplaats. Dit gemeentebestuur levert daarvan een ontvangstbewijs af en zendt de aanvraag over aan de minister of zijn gemachtigde, voor zover de vreemdeling houder is van een geldige verblijfs- of vestigingsvergunning en hij, als zijn identiteit niet is vastgesteld, een kopie van een geldig paspoort voorlegt. Deze aanvraag moet vergezeld zijn van de bewijsstukken die aantonen dat de in artikel 15bis, § 3, bepaalde voorwaarden zijn vervuld.
   De Koning bepaalt het model van aanvraag van verkrijging van de status van langdurig ingezetene, de regels inzake de behandeling van deze aanvraag, evenals de gevolgen van de afwezigheid van beslissing bij het verstrijken van de vastgestelde termijn.
   § 3. De niet-gevestigde vreemdeling die de in artikel 14, tweede lid, vastgestelde voorwaarde vervult, kan naar keuze de machtiging tot vestiging of de verkrijging van de status van langdurig ingezetene aanvragen. De aanvraag van verkrijging van de status van langdurig ingezetene geldt als aanvraag van machtiging tot vestiging.
   De gevestigde vreemdeling kan te allen tijde de status van langdurig ingezetene aanvragen.]1
  ----------
  (1)<W 2014-03-19/24, art. 10, 076; Inwerkingtreding : 15-05-2014>

  Art. 16bis. [1 Wanneer de toekenning van de status van langdurig ingezetene wordt geweigerd om redenen van openbare orde of nationale veiligheid, houdt de minister of zijn gemachtigde mede rekening met de ernst of de aard van de inbreuk die op de openbare orde of de nationale veiligheid is gepleegd, of met het gevaar dat van de persoon in kwestie uitgaat, en let daarbij eveneens op de duur van het verblijf en het bestaan van banden met het Rijk. De redenen mogen niet ingeroepen worden voor economische doeleinden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2014-03-19/24, art. 11, 076; Inwerkingtreding : 15-05-2014>

  Art. 17.(§ 1.) De vreemdeling die gemachtigd is tot vestiging in het Rijk wordt ingeschreven in het bevolkingsregister van de gemeente van zijn verblijfplaats. <W 2007-04-25/49, art. 12, 045; Inwerkingtreding : onbepaald et au plus tard 01-06-2008>
  De Koning bepaalt de wijze van inschrijving en het model van vestigingsvergunning die bij de inschrijving wordt afgegeven en daarvan het bewijs levert.
  (§ 2. [2 Wanneer aan een vreemdeling]2 de status van langdurig ingezetene wordt verleend, wordt hem een [2 EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene]2 afgegeven.
  Bij deze gelegenheid wordt hem een document overhandigd, gesteld in een van de drie landstalen en in het Engels, waarin hij wordt geïnformeerd over zijn rechten en plichten op grond van de richtlijn 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen.
  De Koning bepaalt het model van de[2 EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene]2. Deze verblijfstitel [2 ...]2 geldt als bewijs van inschrijving in het bevolkingsregister.
  [2 ...]2
  [1 Indien de status van langdurig ingezetene wordt verleend aan de houder van een Europese blauwe kaart, wordt hem een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene gegeven met de bijzondere vermelding " voormalig houder van een Europese blauwe kaart.]1
  [2 § 3. Wanneer de minister of zijn gemachtigde de status van langdurig ingezetene toekent aan de in artikel 61/7 bedoelde vreemdeling, brengt hij deze beslissing ter kennis van de lidstaat van de Europese Unie die aan deze vreemdeling reeds een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene heeft afgegeven op grond van de bovengenoemde Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie.
   § 4. Wanneer de status van langdurig ingezetene wordt verleend aan de houder van een Europese blauwe kaart, wordt hem een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene afgegeven met de bijzondere vermelding "voormalig houder van een Europese blauwe kaart".
   § 5. Wanneer de status van langdurig ingezetene wordt verleend aan een vreemdeling die internationale bescherming geniet in het Rijk of in een andere lidstaat van de Europese Unie, wordt hem een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene afgegeven met de bijzondere vermelding dat internationale bescherming werd verleend door België of door een andere lidstaat van de Europese Unie evenals de datum waarop deze bescherming werd verleend.
   De Koning bepaalt de nadere regels en voorwaarden inzake deze bijzondere vermelding.
   § 6. De minister of zijn gemachtigde beantwoordt verzoeken uitgaande van andere lidstaten overeenkomstig bovengenoemde Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie, waarbij gevraagd wordt of een vreemdeling nog steeds internationale bescherming geniet in het Rijk, binnen de maand na ontvangst van het verzoek.
   De minister of zijn gemachtigde kan hiervoor het advies van de Commissaris-generaal of van één van zijn adjuncten inwinnen.]2
  ----------
  (1)<W 2012-05-15/16, art. 9, 067; Inwerkingtreding : 10-09-2012>
  (2)<W 2014-03-19/24, art. 12, 076; Inwerkingtreding : 15-05-2014>

  Art. 18.<W 2007-04-25/49, art. 13, 045; Inwerkingtreding : onbepaald et au plus tard 01-06-2008> § 1. Onder voorbehoud van artikel 19 is de geldigheidsduur van de machtiging tot vestiging en van de status van langdurig ingezetene onbeperkt.
  De Koning bepaalt de geldigheidsduur van het document dat de machtiging tot vestiging vaststelt en van de [1 EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene]1.
  § 2. [2 ...]2
  § 3. [3 De minister of zijn gemachtigde kan beslissen dat de vreemdeling die, als begunstigde van internationale bescherming, gemachtigd werd zich in het Rijk te vestigen op grond van artikel 14 of die de status van langdurig ingezetene heeft verworven op grond van artikel 15bis, niet meer het recht heeft in het Rijk te verblijven en/of deze status verliest wanneer de internationale beschermingsstatus ingetrokken werd overeenkomstig de artikelen 55/3/1, § 2, of 55/5/1, § 2.
   Wanneer de minister of zijn gemachtigde een beslissing tot beëindiging van verblijf zoals bedoeld in het eerste lid, overweegt te nemen, houdt hij rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokkene, met de duur van zijn verblijf in het Rijk, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.]3
  ----------
  (1)<W 2014-03-19/24, art. 13, 076; Inwerkingtreding : 15-05-2014>
  (2)<W 2016-05-04/29, art. 16, 089; Inwerkingtreding : 07-07-2016>
  (3)<W 2016-06-01/07, art. 6, 091; Inwerkingtreding : 08-07-2016>

  HOOFDSTUK IVbis. - (Opgeheven) <W 2003-12-22/42, art. 419, 029; Inwerkingtreding : 10-01-2004>

  Art. 18bis. <W 2007-04-25/49, art. 14, 045; Inwerkingtreding : onbepaald et au plus tard 01-06-2008> De vreemdeling aan wie in het Rijk de status van langdurig ingezetene werd toegekend verliest deze status als dezelfde status hem is toegekend in een andere lidstaat van de Europese Unie, krachtens de richtlijn 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen.

  HOOFDSTUK V. - AFWEZIGHEID EN TERUGKEER VAN DE VREEMDELING.

  Art. 19.<W 2007-04-25/49, art. 15, 045; Inwerkingtreding : onbepaald et au plus tard 01-06-2008> § 1. Een vreemdeling die houder is van een geldige Belgische verblijfs- of vestigingsvergunning en het land verlaat, heeft gedurende een jaar recht op terugkeer in het Rijk.
  Een vreemdeling die de status van langdurig ingezetene geniet op grond van artikel 15bis verliest daarentegen zijn recht op terugkeer in het Rijk enkel wanneer hij gedurende twaalf opeenvolgende maanden het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie verlaat of wanneer hij het Rijk sinds ten minste zes jaar heeft verlaten.
  [1 Een vreemdeling die gemachtigd werd tot verblijf in toepassing van artikel 61/27 en nadien de status van langdurig ingezetene heeft verkregen, verliest zijn recht op terugkeer in het Rijk alleen wanneer hij gedurende vierentwintig opeenvolgende maanden het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie verlaat. Hetzelfde geldt voor zijn familieleden bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 6° die de status van langdurig ingezetene hebben verkregen.]1
  [4 De vreemdeling bedoeld in artikel 61/12 en die gebruik heeft gemaakt van zijn recht op lange-termijnmobiliteit in een andere lidstaat behoudt zijn recht op terugkeer zolang zijn Belgische vergunning voor onderzoeker geldig is.]4
  De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden en de gevallen waarin de vreemdeling die de status van langdurig ingezetene geniet en die gedurende twaalf [1 of vierentwintig]1 opeenvolgende maanden het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie verlaten heeft, zijn recht van terugkeer naar het Rijk niet verliest.
  Een vreemdeling die voorziet dat zijn afwezigheid uit het Rijk langer zal duren dan de geldigheidsduur van zijn verblijfstitel, kan een vervroegde verlenging of vernieuwing van deze verblijfstitel verkrijgen.
  De toelating om het Rijk terug binnen te komen mag hem slechts worden geweigerd om redenen van openbare orde of nationale veiligheid, of indien hij de voorwaarden die aan zijn verblijf zijn gesteld, niet naleeft.
  § 2. De vreemdeling, bedoeld in § 1, eerste lid, die langer dan een jaar uit het Rijk afwezig blijft, kan tot terugkeer in het Rijk worden gemachtigd in de gevallen en onder de voorwaarden bepaald bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
  De vreemdeling, bedoeld in § 1, [1 tweede en derde lid]1, die zijn recht op terugkeer is verloren, kan, in de gevallen en onder de voorwaarden bepaald bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de status van langdurig ingezetene herkrijgen.
  § 3. De Koning regelt de voorwaarden voor de geldigheid en de vernieuwing van de verblijfs- en vestigingsvergunningen of van de [2 EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene]2 van de vreemdeling die na een afwezigheid terugkeert in het Rijk.
  § 4. [2 Zelfs indien de geldigheidsduur van de verblijfstitel uitgereikt in België verstreken is, is de minister of zijn gemachtigde verplicht tot terugname van :
   1° de vreemdeling die houder is van een Belgische EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene en ten aanzien van wie een verwijderingsmaatregel is genomen door de bevoegde overheid van een andere lidstaat van de Europese Unie, als gevolg van een weigering tot verlenging of een intrekking van de verblijfstitel afgegeven door deze andere lidstaat op grond van de bovengenoemde Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie, om redenen van openbare orde of nationale veiligheid, wanneer de voorwaarden voor zijn verblijf niet meer zijn vervuld of wanneer hij niet legaal in de betrokken lidstaat verblijft, evenals zijn familieleden bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 7°, onder voorbehoud van de toepassing van § 1, tweede lid;
   2° de vreemdeling die internationale bescherming geniet in het Rijk en de status van langdurig ingezetene in een andere lidstaat van de Europese Unie heeft verworven en ten aanzien van wie de bevoegde overheid van deze lidstaat een verwijderingsmaatregel heeft uitgevaardigd, wegens een [3 werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging]3 voor de openbare orde of de nationale veiligheid, evenals zijn familieleden bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 7° ;
   3° de vreemdeling die met toepassing van artikel 61/27 werd gemachtigd tot verblijf in het Rijk en ten aanzien van wie een verwijderingsmaatregel werd genomen door de bevoegde overheid van een andere lidstaat van de Europese Unie ten gevolge van een weigering van zijn verblijfsaanvraag op grond van de bepalingen van de Richtlijn 2009/50/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan, evenals zijn familieleden bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 6°.]2
  [4 § 5. Wanneer de onderdaan van een derde land die gebruikmaakt van het recht op mobiliteit, niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor mobiliteit in de tweede lidstaat of indien de door de minister of zijn gemachtigde afgegeven vergunning tijdens de periode van mobiliteit in de tweede lidstaat is verstreken, beëindigd of ingetrokken, wordt de onderdaan van een derde land door de minister of zijn gemachtigde, op verzoek van de tweede lidstaat, zonder formaliteiten en onverwijld, toegelaten het Rijk opnieuw binnen te komen.
   De Koning kan bepalen:
   1° in welke gevallen een document aan deze onderdaan van een derde land wordt afgegeven;
   2° welk document in voorkomend geval wordt afgeleverd.]4
  ----------
  (1)<W 2012-05-15/16, art. 10, 067; Inwerkingtreding : 10-09-2012>
  (2)<W 2014-03-19/24, art. 14, 076; Inwerkingtreding : 15-05-2014>
  (3)<W 2017-02-24/21, art. 9, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  (4)<W 2022-08-21/05, art. 7, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>

  Art. 19/1. [1 De in artikel 49, § 1, eerste lid, of 49/2, § 1, eerste lid, bedoelde vreemdeling die toegelaten is tot een verblijf van beperkte duur, moet het gemeentebestuur van zijn verblijfplaats verwittigen wanneer hij van plan is om zich naar zijn land van herkomst, of, in geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, te begeven.
   Het gemeentebestuur geeft deze informatie door aan de minister of zijn gemachtigde, die de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen onmiddellijk op de hoogte brengt.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-11-21/17, art. 7, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>
  

  HOOFDSTUK VI. [1 - Einde van het verblijf van meer dan drie maanden om redenen van openbare orde of nationale veiligheid.]1
  ----------
  (1)<W 2017-02-24/21, art. 10, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>

  Art. 20.[1 Onverminderd de meer voordelige bepalingen van een internationaal verdrag en het non-refoulementbeginsel, is dit hoofdstuk van toepassing op de onderdanen van derde landen die zijn toegelaten of gemachtigd tot een verblijf van meer dan drie maanden op het grondgebied van het Rijk.
   Het is niet van toepassing op de onderdanen van derde landen die de internationale bescherming in het Rijk genieten.]1
  ----------
  (1)<W 2017-02-24/21, art. 11, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>

  Art. 21.[1 De minister of zijn gemachtigde kan een einde maken aan het verblijf van een onderdaan van een derde land die voor een beperkte of onbeperkte duur tot verblijf is toegelaten of gemachtigd [2 ...]2, om redenen van openbare orde of nationale veiligheid.
  [2 ...]2]1
  ----------
  (1)<W 2017-02-24/21, art. 12, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  (2)<W 2019-05-08/12, art. 9, 106; Inwerkingtreding : 19-07-2019>

  Art. 22.[1 § 1. De minister kan een einde maken aan het verblijf van de volgende onderdanen van derde landen [2 ...]2 om ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid :
   1° de gevestigde onderdaan van een derde land;
   2° de onderdaan van een derde land die de status van langdurig ingezetene in het Rijk geniet;
   3° de onderdaan van een derde land die gemachtigd of toegelaten is tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk sinds ten minste tien jaar en die er sindsdien ononderbroken verblijft.
   § 2. [2 ...]2]1
  ----------
  (1)<W 2017-02-24/21, art. 13, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  (2)<W 2019-05-08/12, art. 10, 106; Inwerkingtreding : 19-07-2019>

  Art. 23.[1 § 1. De beslissingen tot beëindiging van het verblijf genomen krachtens de artikelen 21 en 22 zijn uitsluitend gebaseerd op het persoonlijk gedrag van de betrokkene en mogen niet op economische gronden berusten.
   Het gedrag van de betrokkene moet een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving zijn. Motiveringen die los staan van het betrokken individuele geval of met algemene preventieve redenen verband houden, mogen niet worden aangevoerd.
   § 2. Er wordt bij het nemen van de beslissing rekening gehouden met de ernst of de aard van de inbreuk op de openbare orde of de nationale veiligheid die hij heeft begaan, of met het gevaar dat van hem uitgaat, en met de duur van zijn verblijf in het Rijk.
   Er wordt ook rekening gehouden met het bestaan van banden met zijn land van verblijf of met het ontbreken van banden met zijn land van oorsprong, met zijn leeftijd en met de gevolgen voor hem en zijn familieleden.]1
  ----------
  (1)<W 2017-02-24/21, art. 14, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>

  Art. 24.[1 § 1. Wanneer er een einde wordt gemaakt aan het verblijf van een onderdaan van een derde land die met toepassing van artikel 61/7, als begunstigde van de status van langdurig ingezetene in een andere lidstaat, tot een verblijf gemachtigd is, wordt die lidstaat op de hoogte gebracht van het feit dat er een einde werd gemaakt aan het verblijf. In geval van verwijdering wordt de betrokkene met inachtneming van de door artikel 61/8 voorziene grenzen verwijderd.
   § 2. Wanneer er een einde wordt gemaakt aan het verblijf van een onderdaan van een derde land die de status van langdurig ingezetene geniet in het Rijk en die in een andere lidstaat internationale bescherming bekomen heeft, wordt aan die lidstaat gevraagd om te bevestigen of de betrokkene er nog steeds internationale bescherming geniet. In geval van verwijdering wordt de betrokkene naar deze andere lidstaat verwijderd indien hij er nog steeds internationale bescherming geniet.
   In afwijking van het eerste lid, kan de betrokkene worden verwijderd naar een ander land dan de lidstaat die hem internationale bescherming heeft verleend, wanneer er ernstige redenen bestaan om hem te beschouwen als een bedreiging voor de nationale veiligheid of wanneer hij, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf, een bedreiging vormt voor de openbare orde.
   § 3. In geen geval mag de betrokkene verwijderd worden naar een land waar hij blootgesteld wordt aan een schending van het non-refoulementbeginsel.]1
  ----------
  (1)<W 2019-05-08/12, art. 11, 106; Inwerkingtreding : 19-07-2019>

  HOOFDSTUK VIbis. [1 - Veiligheidsmaatregelen [2 en signaleringen]2.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-02-24/21, art. 16, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  (2)<W 2023-03-02/03, art. 20, 118; Inwerkingtreding : 19-03-2023>

  Art. 24/1. [1 De onderdaan van een derde land die het voorwerp uitmaakt van een beslissing tot verwijdering die gepaard gaat met een verplichting tot terugkeer of van een beslissing tot terugdrijving wordt gesignaleerd in het SIS, overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1860 van het Europees Parlement en de Raad van 28 november 2018 betreffende het gebruik van het Schengeninformatiesysteem voor de terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen en de besluiten van de Europese Unie die zijn genomen ter uitvoering van deze verordening. De Koning kan de eventuele afwijkingen vaststellen overeenkomstig artikel 3, leden 2 en 3, van dezelfde verordening.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2023-03-02/03, art. 21, 118; Inwerkingtreding : 19-03-2023>
  

  Art. 25.[1 De vreemdeling die het voorwerp uitmaakt van een inreisverbod krachtens deze wet [3 waarbij de toegang tot en het verblijf op enkel het grondgebied van het Rijk verboden worden,]3 wordt gesignaleerd in de Algemene Nationale Gegevensbank ter fine van weigering van toegang of verblijf op het grondgebied.
  [3 De vreemdeling die het voorwerp uitmaakt van een inreisverbod krachtens deze wet waarbij de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van alle lidstaten, met inbegrip van het grondgebied van het Rijk, verboden worden, wordt gesignaleerd in het SIS met het oog op weigering van toegang en verblijf in het Schengengebied, overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1861 van het Europees Parlement en de Raad van 28 november 2018 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem (SIS) op het gebied van grenscontroles, tot wijziging van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen en tot wijziging en intrekking van Verordening (EG) nr. 1987/2006 en de besluiten van de Europese Unie die zijn genomen ter uitvoering van deze verordening.]3]1
  ----------
  (1)<W 2017-02-24/21, art. 17, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  (2)<W 2019-05-08/12, art. 12, 106; Inwerkingtreding : 19-07-2019>
  (3)<W 2023-03-02/03, art. 22, 118; Inwerkingtreding : 19-03-2023>

  Art. 26.[1 In de gevallen waarin de vreemdeling de openbare orde of de nationale veiligheid heeft geschaad, kan de minister hem verplichten bepaalde plaatsen te verlaten, ervan verwijderd te blijven of in een bepaalde plaats te verblijven.
   Indien de vreemdeling niet voldoet aan de verplichtingen die krachtens het eerste lid aan hem worden opgelegd kan er een einde worden gemaakt aan zijn verblijf en kan het bevel om het grondgebied te verlaten krachtens deze wet aan hem worden afgegeven.]1
  ----------
  (1)<W 2017-02-24/21, art. 18, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>

  Art. 26/1. [1 § 1. In de gevallen bedoeld in artikel 24, lid 1, punt a), en lid 2, van Verordening (EU) 2018/1861 van het Europees Parlement en de Raad van 28 november 2018 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem (SIS) op het gebied van grenscontroles, tot wijziging van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen en tot wijziging en intrekking van Verordening (EG) nr. 1987/2006 neemt de minister of zijn gemachtigde een beslissing tot weigering van toegang en verblijf die wordt geregistreerd in de gegevensbank van Dienst Vreemdelingenzaken. Dit geldt als nationale signalering met het oog op weigering van toegang en verblijf in de zin van voormeld artikel 24.
   De betrokken vreemdeling wordt ook gesignaleerd in het SIS met het oog op weigering van toegang en verblijf in het Schengengebied, overeenkomstig de voormelde Verordening (EU) 2018/1861 en de besluiten van de Europese Unie die zijn genomen ter uitvoering van deze verordening.
   § 2. De duur van de beslissing tot weigering van toegang en verblijf, zoals bedoeld in paragraaf 1, mag niet meer bedragen dan vijf jaar, behalve indien de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Deze duur wordt vastgesteld rekening houdend met de specifieke omstandigheden van elk geval. De duur van de signalering wordt bepaald overeenkomstig artikel 39 van de voormelde Verordening (EU) 2018/1861. § 3. De in paragraaf 1 bedoelde beslissing kan eveneens genomen worden ten aanzien van een vreemdeling die zich niet of niet meer op het grondgebied van het Rijk bevindt. Onverminderd artikel 62, § 3, is in deze gevallen de kennisgeving van deze beslissing tevens rechtsgeldig gedaan via een publicatie in het Belgisch Staatsblad.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2023-03-02/03, art. 23, 118; Inwerkingtreding : 19-03-2023>
  

  Art. 26/2. [1 De Koning kan de nadere regels bepalen van de signaleringen bedoeld in de artikelen 24/1, 25 en 26/1.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2023-03-02/03, art. 24, 118; Inwerkingtreding : 19-03-2023>
  

  HOOFDSTUK VII. - AANVULLENDE VEILIGHEIDSMAATREGELEN.

  Art. 27.(§ 1.) [2 De vreemdeling ten aanzien van wie een maatregel tot verwijdering is genomen en die er binnen de gestelde termijn geen gevolg aan heeft gegeven, kan met dwang worden geleid naar de grens van zijn keuze, in principe met uitzondering van de grens met de Staten die partij zijn bij een internationale overeenkomst betreffende de overschrijding van de buitengrenzen, die België bindt, of worden ingescheept voor een bestemming van zijn keuze, deze Staten uitgezonderd.]2
  (Zo de vreemdeling de nationaliteit bezit van een Staat die partij is bij een internationale overeenkomst betreffende de overschrijding van de buitengrenzen, die België bindt, of beschikt over een geldige verblijfstitel of een tijdelijke verblijfsvergunning van een Verdragsluitende Staat, kan hij naar de grens van deze Staat teruggeleid worden of met deze Staat als bestemming ingescheept worden.) <W 1996-07-15/33, art. 20, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
  (§ 2. Onverminderd de toepassing van de artikelen 51/5 tot 51/7, worden de bepalingen van § 1 toegepast op de vreemdeling die een verwijderingsbesluit heeft ontvangen van een bevoegde administratieve overheid van een Staat die gebonden is door de richtlijn 2001 /40/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 mei 2001 betreffende de onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen, waaraan hij geen gevolg heeft gegeven en dat door de Minister of zijn gemachtigde overeenkomstig artikel 8bis werd erkend.) <W 2004-09-01/56, art. 4, 033; Inwerkingtreding : 12-10-2004>
  (§ 3.) <W 2004-09-01/56, art. 4, 033; Inwerkingtreding : 12-10-2004> [1 De in §§ 1 en 2 bedoelde vreemdelingen kunnen onverminderd de bepalingen van Titel IIIquater en tenzij andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast te dien einde worden opgesloten, meer in het bijzonder wanneer er een risico op onderduiken bestaat of wanneer de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert tijdens de periode die voor de uitvoering van de maatregel tot verwijdering strikt noodzakelijk is.]1
  De kosten veroorzaakt door de repatriëring van de vreemdeling zijn te zijnen laste.
  (De Staat die het in § 2 bedoelde verwijderingsbesluit heeft afgeleverd, wordt op de hoogte gebracht van het feit dat de vreemdeling werd teruggebracht naar de grens van zijn keuze of, overeenkomstig artikel 28, naar de door de Minister of zijn gemachtigde aangeduide grens.) <W 2004-09-01/56, art. 4, 033; Inwerkingtreding : 12-10-2004>
  ----------
  (1)<W 2012-01-19/12, art. 7, 063; Inwerkingtreding : 27-02-2012>
  (2)<W 2017-02-24/21, art. 19, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>

  Art. 28. (De vreemdeling kan enkel teruggeleid worden naar de grens van zijn keuze of kan enkel gemachtigd worden zich in te schepen voor het land van bestemming dat hij zal kiezen indien hij in het bezit is van de documenten die vereist zijn om er zich naartoe te mogen begeven.) <W 1996-07-15/33, art. 21, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
  Weigert de vreemdeling te kiezen of vernielt hij de documenten die hem in staat moeten stellen naar een ander land te gaan, dan wijst (de Minister) of zijn gemachtigde de grens aan waarover hij het land zal verlaten. <W 1996-07-15/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>

  Art. 29. De (bij toepassing van artikel 27, § 3, eerste lid), opgesloten vreemdeling die binnen (twee maanden) na zijn aanhouding, (...), niet regelmatig het grondgebied van een ander land heeft kunnen betreden, wordt in vrijheid gesteld, onverminderd een opsluiting hoofdens strafrechtelijke vervolgingen, onder meer wegens overtreding van deze wet. <W 1993-05-06/30, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 31-05-1993; Opheffing : 01-01-1998> <W 2004-09-01/56, art. 5, 033; Inwerkingtreding : 12-10-2004> <W 2006-09-15/72, art. 18, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  (De Minister of zijn gemachtigde kan echter deze opsluiting telkens met een periode van twee maanden verlengen, wanneer de nodige stappen om de vreemdeling te verwijderen werden genomen binnen zeven werkdagen na de opsluiting van de vreemdeling, wanneer zij worden voortgezet met de vereiste zorgvuldigheid en wanneer de effectieve verwijdering van deze laatste binnen een redelijke termijn nog steeds mogelijk is.) <W 1996-07-15/33, art. 22, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
  (Na een verlenging kan de in het voorgaande lid bedoelde beslissing enkel door de Minister genomen worden.) <W 1996-07-15/33, art. 22, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
  (Na (vijf) maanden te zijn opgesloten, moet de vreemdeling in vrijheid worden gesteld.) (Bij de berekening van deze vijf maanden zal rekening gehouden worden met de duur van de opsluiting van de vreemdeling op grond van artikel 8bis, § 4.) <W 1996-07-15/33, art. 22, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996> <W 1999-04-29/70, art. 2, 017; Inwerkingtreding : 06-07-1999> <W 2004-09-01/56, art. 5, 033; Inwerkingtreding : 12-10-2004>
  (In de gevallen waarin dit noodzakelijk is voor de bescherming van de openbare orde of de nationale veiligheid, kan de opsluiting van de vreemdeling, na het verstrijken van de termijn bedoeld in vorig lid, telkens verlengd worden met één maand, zonder dat de totale duur van de opsluiting daardoor evenwel meer dan acht maanden mag bedragen.) <W 1999-04-29/70, art. 3, A, 017; Inwerkingtreding : 06-07-1999>

  Art. 30.
  <Opgeheven bij W 2012-01-19/12, art. 8, 063; Inwerkingtreding : 27-02-2012>

  HOOFDSTUK VIIbis. - Afname van biometrische gegevens. <Ingevoegd bij W 2004-12-27/30, art. 450; Inwerkingtreding : 10-01-2005>

  Art. 30bis.<Ingevoegd bij W 2004-12-27/30, art. 450; Inwerkingtreding : 10-01-2005> § 1. [2 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "afname van biometrische gegevens" verstaan het nemen van vingerafdrukken en het maken van een gezichtsopname. Onder "gezichtsopname" wordt verstaan de digitale afbeelding van het gezicht met een resolutie en een kwaliteit die voldoende zijn voor gebruik van de afbeelding voor geautomatiseerde biometrische vergelijking.]2
  § 2. Aan de afname van biometrische gegevens kunnen onderworpen worden :
  1° de vreemdeling die een visum, visumverklaring of een machtiging tot een verblijf aanvraagt bij een Belgische diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger of bij de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger die de belangen van België behartigt [1 ...]1; <W 2006-09-15/72, art. 19, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007> <W 2007-04-25/49, art. 17, 045; Inwerkingtreding : onbepaald et au plus tard 01-06-2008>
  2° de vreemdeling die een aanvraag indient in het Rijk om gemachtigd te worden tot een verblijf van maximum drie maanden of een aanvraag indient om toegelaten of gemachtigd te worden tot een verblijf van meer dan drie maanden [1 ...]1; <W 2006-09-15/72, art. 19, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007> <W 2007-04-25/49, art. 17, 045; Inwerkingtreding : onbepaald et au plus tard 01-06-2008>
  3° [1 de vreemdeling die het voorwerp uitmaakt van een maatregel tot verwijdering of terugdrijving.]1
  4° [1 ...]1
  De Koning bepaalt de termijn gedurende welke de biometrische gegevens, die overeenkomstig dit artikel werden afgenomen, dienen bewaard te worden.
  § 3. De biometrische gegevens worden afgenomen op initiatief van de Belgische diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger of van de minister of zijn gemachtigde. Zij mogen eveneens worden afgenomen op initiatief van een officier van de gerechtelijke politie, met inbegrip van diegene wiens bevoegdheid beperkt is, of van een officier van de bestuurlijke politie.
  § 4. De biometrische gegevens mogen slechts gebruikt worden in de mate dat zij nodig zijn om :
  1° de identiteit van de vreemdeling vast te stellen en/of te verifiëren;
  2° na te gaan of de betrokken vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
  3° de verplichtingen na te komen neergelegd in de Europese verordeningen en richtlijnen getroffen door de Raad van de Europese Unie.
  § 5. Het opslaan, verwerken, beheren en doorgeven van de biometrische gegevens gebeurt onder de controle van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, overeenkomstig de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.
  § 6. Op verzoek van de minister of zijn gemachtigde kunnen de in § 2 bedoelde biometrische gegevens voor de in § 4 bedoelde doeleinden bekomen worden van de gerechtelijke overheden, de politiediensten en de ambtenaren en agenten van openbare diensten die over deze gegevens beschikken.
  ----------
  (1)<W 2017-02-24/21, art. 20, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  (2)<W 2017-11-21/17, art. 8, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  HOOFDSTUK VIII. - ADVIESORGANEN VOOR VREEMDELINGEN.

  Art. 31. Een Raad van advies voor vreemdelingen wordt opgericht, die gelast is een voorafgaand, met redenen omkleed advies uit te brengen over (alle ontwerpen en voorstellen van wet, decreet of ordonnantie) betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, die hem door de Voorzitter van één van beide Wetgevende Kamers of van één der ( (Gemeenschaps- of Gewestparlemeten), dan wel de Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie) worden voorgelegd. <W 1993-05-06/30, art. 6, 2°, 005; Inwerkingtreding : 31-05-1993> <W 1993-05-06/30, art. 6, 1°, 005; Inwerkingtreding : 31-05-1993> <W 2006-03-27/35, art. 7, 039; Inwerkingtreding : 21-04-2006>
  De raad is voor de helft samengesteld uit vertegenwoordigers van (de Ministers) en van Binnenlandse Zaken, Tewerkstelling en Arbeid, (Buitenlandse Zaken, Middenstand ,de Minister tot wiens bevoegdheid ontwikkelingssamenwerking behoort en de leden van de (Gemeenschaps- of Gewestregering) tot wier bevoegdheid cultuur, opvoeding, arbeid en tewerkstelling behoren), en voor de andere helft uit Belgische en buitenlandse afgevaardigden van instellingen die zich bezighouden met de verdediging van de belangen van de gastarbeiders, en van erkende studentenverenigingen. <W 1993-05-06/30, art. 6, 3°, 005; Inwerkingtreding : 31-05-1993> <W 1996-07-15/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996> <W 2006-03-27/35, art. 7, 039; Inwerkingtreding : 21-04-2006>
  De Ministers kunnen het advies van de raad inwinnen over elk algemeen vraagstuk betreffende de in het eerste lid bedoelde materies. Op eigen initiatief kan de raad advies aan de Wetgevende Kamers, aan de ( (Gemeenschaps- of Gewestparlementen), dan wel de Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie) en aan de Ministers over dezelfde vraagstukken geven. <W 1993-05-06/30, art. 6, 1°, 005; Inwerkingtreding : 31-05-1993> <W 2006-03-27/35, art. 7, 039; Inwerkingtreding : 21-04-2006>
  De Koning bepaalt de rechtspleging en de werkwijzen van de raad.

  Art. 32. Er wordt een Commissie van advies voor vreemdelingen opgericht, die gelast is (de Minister) van advies te dienen in de gevallen waarin door deze wet of door bijzondere bepalingen wordt voorzien. <W 1996-07-15/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
  De Minister kan eveneens het advies van de commissie inwinnen alvorens om het even welke beslissing te treffen nopens een vreemdeling.

  Art. 33.De Commissie van advies voor vreemdelingen is samengesteld uit :
  1° twee magistraten, in werkelijke dienst, emeriti of ere-magistraten, die door hun diploma doen blijken van de kennis, de ene van het Nederlands, de andere van het Frans;
  2° twee advocaten die sedert ten minste tien jaar op de tabel van de Orde van advocaten zijn ingeschreven en door hun diploma doen blijken van de kennis, de ene van het Nederlands, de andere van het Frans;
  3° personen die de belangen van de vreemdelingen verdedigen in een instelling voor bijstand, een groepering, een beweging of een organisatie en die doen blijken van de kennis van de taal waarin de procedure wordt gevoerd.
  Ieder lid van de commissie heeft één of meerdere plaatsvervangers die, bij verhindering, in zijn vervanging en, in voorkomend geval, in de voltooiing van zijn mandaat voorzien.
  De leden van de commissie en hun plaatsvervangers [1 ...]1 worden door de Koning benoemd voor drie jaar. Hun mandaat kan worden vernieuwd.
  ----------
  (1)<W 2009-05-06/03, art. 185, 050; Inwerkingtreding : 29-05-2009>

  Art. 34. De commissie houdt zitting met drie leden, met name de magistraat, die het voorzitterschap waarneemt, en de advocaat, die doen blijken van de kennis van de taal waarin de rechtspleging wordt gevoerd, alsook een persoon die door de verschijnende vreemdeling is gekozen uit de overige leden van demissie die van de kennis van die taal doen blijken.
  Heeft de verschijnende vreemdeling niet gekozen in de vormen en binnen de termijnen door de Koning vast te stellen, dan wordt de aanwijzing door (de Minister) gedaan en ter kennis van de betrokkene gebracht. <W 1996-07-15/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
  (De leidend ambtenaar van de Dienst Vreemdelingenzaken of zijn gemachtigde) neemt deel aan de besprekingen voor de commissie, maar niet aan de beraadslaging. <W 1996-07-15/33, art. 23, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
  Ten minste acht werkdagen voor de dag van de zitting overhandigt hij het dossier betreffende de zaak aan de voorzitter van de commissie.

  Art. 35. De verschijnende vreemdeling mag zich laten bijstaan of laten vertegenwoordigen door een advocaat van zijn keuze of, indien hij niet over de middelen beschikt om een verdediger te betalen, door een advocaat aangewezen door het Bureau voor consultatie en verdediging.

  Art. 36. De leden van de commissie, de vreemdeling en de advocaat die hem bijstaat of vertegenwoordigt kunnen (vanaf de achtste werkdag) voor de dag van de zitting kennis nemen van het dossier betreffende de zaak, met uitzondering alleen van de stukken waarvan het vertrouwelijk karakter erkend werd door de voorzitter van de commissie, op voorstel (van de leidend ambtenaar van de Dienst Vreemdelingenzaken of van zijn gemachtigde). <W 1996-07-15/33, art. 24, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>

  Art. 37. De rechtspleging voor de commissie gebeurt mondeling, in het Nederlands of in het Frans, naar keuze van de verschijnende vreemdeling.
  Wanneer deze geen dezer talen verstaat, stelt de voorzitter hem voor een beroep te doen op een tolk, die de eed aflegt in volgende termen :
  " Ik zweer getrouwelijk de gezegden te vertolken, welke aan personen die verschillende talen spreken, moeten overgezegd worden. "

  Art. 38. De commissie kan getuigen horen, die de eed afleggen in volgende termen :
  " Ik zweer in eer en geweten dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. "

  Art. 39. Voor het overige bepaalt de Koning de voordracht van de kandidaten met het oog op de aanwijzing van de personen bedoeld in artikel 33, 3°, alsook de rechtspleging voor en de werkwijze van de commissie.

  TITEL IBIS. - De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 77; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  HOOFDSTUK 1. - Instelling en rechtsmacht van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 78; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 39/1. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 79; Inwerkingtreding : 01-12-2006> § 1. Er is een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, verder "De Raad" genoemd.
  De Raad is een administratief rechtscollege en is als enige bevoegd om kennis te nemen van de beroepen die worden ingesteld tegen individuele beslissingen genomen met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
  § 2. De Koning bepaalt de zetel van de Raad die is gevestigd op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
  De noodzakelijke kredieten voor de werking van de Raad worden ingeschreven op de begroting van Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken.

  Art. 39/2.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 80; Inwerkingtreding : 01-12-2006> § 1. De Raad doet uitspraak, bij wijze van arresten, op de beroepen die zijn ingesteld tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen.
  De Raad kan :
  1° de bestreden beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen bevestigen of hervormen;
  2° de bestreden beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen vernietigen hetzij omdat aan de bestreden beslissing een substantiële onregelmatigheid kleeft die door de Raad niet kan worden hersteld, hetzij omdat essentiële elementen ontbreken die inhouden dat de Raad niet kan komen tot de in 1° bedoelde bevestiging of hervorming zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen hiertoe te moetenbevelen;
  [2 3° onverminderd het bepaalde in 1° en 2°, de bestreden beslissing [3 van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming, bedoeld in artikel 57/6, § 3,]3 vernietigen omdat er ernstige aanwijzingen bestaan dat de verzoeker in aanmerking zou komen voor de erkenning van de hoedanigheid van vluchteling, zoals bepaald in artikel 48/3, of voor de toekenning van de subsidiaire bescherming, zoals bepaald in artikel 48/4.]2
  [3 ...]3
  § 2. De Raad doet uitspraak, bij wijze van arresten als annulatierechter over de overige beroepen wegens overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht.
  ----------
  (1)<W 2013-05-08/17, art. 2, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (2)<W 2014-04-10/68, art. 16, 077; Inwerkingtreding : 31-05-2014>
  (3)<W 2017-12-17/28, art. 3, 101; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 39/3.[1 Jaarlijks wordt op initiatief van de eerste voorzitter een activiteitenverslag opgemaakt en bekendgemaakt waarvan de nadere regels kunnen bepaald worden door de Koning.]1
  ----------
  (1)<W 2013-05-08/17, art. 3, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

  HOOFDSTUK 2. - De inrichting van de Raad <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 82; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Afdeling I. - De samenstelling van de Raad <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 82; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 39/4.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 83; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De Raad bestaat uit [4 vierendertig leden]4, zijnde een eerste voorzitter, een voorzitter, [2 [4 acht kamervoorzitters]4 en vierentwintig rechters in vreemdelingenzaken]2.
  In de Raad is er een griffie die wordt gehouden door een hoofdgriffier die wordt bijgestaan door [3 veertien griffiers]3.
  Bij de Raad is er een beheerder en administratief personeel.
  ----------
  (1)<W 2009-12-23/05, art. 7, 053; Inwerkingtreding : 10-01-2010>
  (2)<W 2013-12-26/10, art. 3, 075; Inwerkingtreding : 31-12-2013>
  (3)<W 2015-09-03/24, art. 2, 083; Inwerkingtreding : 02-11-2015>
  (4)<W 2021-12-23/46, art. 3, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>

  Art. 39/5. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 84; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De mandaten bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen omvatten het mandaat van korpschef en de adjunct-mandaten.
  Oefent het mandaat uit van korpschef, de titularis van het mandaat van eerste voorzitter.
  Oefenen het adjunct-mandaat uit, de titularissen van de mandaten van voorzitter, kamervoorzitter, hoofdgriffier.

  Art. 39/6.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 85; Inwerkingtreding : 01-12-2006> § 1. De eerste voorzitter oefent het mandaat van korpschef uit. Hij staat in voor het opmaken van een beleidsplan. [2 Hij zit de kamer voor waarvan hij deel uitmaakt en oefent ter zake alle bevoegdheden van de houder van een mandaat van kamervoorzitter uit.]2
  De eerste voorzitter verdeelt, in nauw overleg met de voorzitter, de taken en de werkzaamheden tussen de voorzitter en hemzelf volgens hetgeen is bepaald in zijn beleidsplan.
  De aanwijzing van de in artikel 39/4 bepaalde personen en de verdeling van de ter beschikking staande middelen geschiedt door de eerste voorzitter volgens zijn beleidsplan, doch in nauw overleg met de voorzitter.
  De voorzitter oefent een mandaat uit. Hij vervangt de eerste voorzitter wanneer die verhinderd is. De voorzitter zit de kamer voor waarvan hij deel uitmaakt en oefent ter zake alle bevoegdheden van een houder van een mandaat van kamervoorzitter uit.
  Bij achterstand in de behandeling van zaken, geeft de eerste voorzitter aan een of meer kamers opdracht om de vijftien dagen of om de tijdspanne die hij bepaalt, buiten de gewone zittingen een bijkomende zitting te houden. Achterstand bestaat zodra de in artikel 39/76, § 3 en artikel 39/77, § 2 bepaalde termijn is overschreden.
  Wanneer de behoeften van de dienst het rechtvaardigen, kan de eerste voorzitter een deel van de aan een kamer toegewezen zaken onder de andere kamers verdelen.
  De eerste voorzitter en de voorzitter waken er over dat de eenheid van de rechtspraak wordt gevrijwaard en nemen de nodige maatregelen om hierin te voorzien.
  § 2. De eerste voorzitter bepaalt de samenstelling van de kamers.
  De kamers worden voorgezeten door een kamervoorzitter [2 of door de eerste voorzitter of de voorzitter wat hun kamers betreft]2. Bij zijn ontstentenis wordt het voorzitterschap waargenomen door het, naar rang van eedaflegging, oudste aanwezige lid van de Raad. De eerste voorzitter houdt volgens de behoeften van de dienst zitting in de kamers in welk geval hij deze voorzit.
  § 3. De kamervoorzitter oefent een mandaat uit. Hij neemt de leiding van en is belast met de organisatie van de kamer. Hij brengt hierover geregeld verslag uit bij de eerste voorzitter of voorzitter naar gelang het geval.
  De kamervoorzitter waakt er over dat de eenheid van de rechtspraak wordt gevrijwaard en neemt de nodige maatregelen om hierin te voorzien.
  Wanneer hij oordeelt dat, om de eenheid van de rechtspraak in de kamer te verzekeren [1 of met het oog op de rechtsontwikkeling]1 , een zaak met drie rechters dient te worden behandeld, beveelt hij de verwijzing naar een aldus samengestelde zetel.
  [3 Hij deelt onverwijld aan de eerste voorzitter en de voorzitter de zaken mee die, naar zijn mening, door de verenigde kamers dienen te worden behandeld teneinde de eenheid van de rechtspraak te verzekeren of met het oog op de rechtsontwikkeling en die waarvoor een partij de verwijzing vraagt naar de verenigde kamers in het belang van de eenheid van rechtspraak.]3
  ----------
  (1)<W 2013-05-08/17, art. 4, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (2)<W 2013-12-26/10, art. 4, 075; Inwerkingtreding : 31-12-2013>
  (3)<W 2014-04-10/68, art. 9, 077; Inwerkingtreding : 31-05-2014>

  Art. 39/7. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 86; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De hoofdgriffier is belast met de leiding van de griffie en staat daarbij onder leiding en toezicht van de eerste voorzitter. De eerste voorzitter wijst, in nauw overleg met de voorzitter en na advies van de hoofdgriffier en de betrokken kamervoorzitter, de leden van de griffie aan die de kamervoorzitter bijstaan.

  Art. 39/8.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 87; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De beheerder is, onder het gezag en leiding van de eerste voorzitter, belast met het administratieve beheer van de Raad en zijn infrastructuur, met uitsluiting van de bevoegdheden die krachtens artikel 39/7 toekomen aan de hoofdgriffier. Hij oefent eveneens, wat deze bevoegdheden betreft, het dagelijks beheer uit. Onverminderd deze bevoegdheid kan de eerste voorzitter de door hem bepaalde bevoegdheden inzake het administratief beheer van het personeel aan hem opdragen.
  De beheerder pleegt overleg met de hoofdgriffier indien de in het eerste lid bepaalde bevoegdheden een weerslag kunnen hebben op de bevoegdheden van de laatstgenoemde.
  [1 ...]1
  ----------
  (1)<W 2013-05-08/17, art. 5, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

  Afdeling II. - De kamers <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 88; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 39/9.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 89; Inwerkingtreding : 01-12-2006> § 1. [1 De Raad heeft negen kamers, waarvan één wordt voorgezeten door de eerste voorzitter, één door de voorzitter, drie kennis nemen van de zaken in het Nederlands, drie van de zaken in het Frans en één van de tweetalige zaken.]1
  De eerste voorzitter kan aanvullende kamers samenstellen indien het aantal ingediende zaken dit vereist.
  De Nederlandstalige kamers, samengesteld uit leden die bewijzen het Nederlands machtig te zijn, nemen kennis van alle zaken die in het Nederlands moeten worden behandeld. De Franstalige kamers, samengesteld uit leden die bewijzen het Frans machtig te zijn, nemen kennis van alle zaken die in het Frans moeten worden behandeld. De tweetalige kamer, samengesteld uit leden die bewijzen het Nederlands en het Frans machtig te zijn, neemt kennis van de zaken die artikel 39/15 haar speciaal opdraagt.
  [1 De kamers van de eerste voorzitter en van de voorzitter, die respectievelijk bestaan uit leden die het bewijs leveren dat zij het examen van doctor, licentiaat of master in de rechten hebben afgelegd in dezelfde taal, Nederlands of Frans, als de eerste voorzitter of de voorzitter nemen kennis van de zaken die in de taal van zijn diploma moeten worden behandeld.]1
  Elke kamer bestaat uit ten minste drie leden.
  De eerste voorzitter wijst de leden aan die deel uitmaken van de tweetalige kamer, na nauw overleg met de voorzitter.
  In de kamer die op grond van het in § 2 bepaalde reglement van orde kennis neemt van zaken in het Duits, houdt een rechter zitting die overeenkomstig het artikel 39/21, § 3, het bewijs levert van een voldoende kennis van het Duits.
  § 2. Het reglement van orde dat door de algemene vergadering wordt vastgesteld en door de Koning wordt goedgekeurd, bepaalt inzonderheid de bevoegdheid van elke kamer en het aantal rechters in vreemdelingenzaken dat er aan verbonden is. Het bepaalt tevens welke kamer kennis neemt van zaken in het Duits of van tweetalige zaken alsook hun samenstelling.
  Het reglement ligt ter inzage op de griffie en wordt bekendgemaakt op de wijze bepaald door de Koning.
  ----------
  (1)<W 2013-12-26/10, art. 5, 075; Inwerkingtreding : 31-12-2013>

  Art. 39/10.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 90; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De kamers houden zitting met één lid.
  Zij houden evenwel zitting met drie leden :
  1° in de zaken die aan de tweetalige kamer zijn opgedragen;
  2° [1 wanneer de kamervoorzitter het noodzakelijk acht om de eenheid van de rechtspraak of de rechtsontwikkeling te verzekeren.]1
  3° [1 ...]1
  De kamervoorzitter kan, als de verzoeker daarom op gemotiveerde wijze vraagt in zijn verzoekschrift of ambtshalve, bevelen dat een zaak wordt verwezen naar een kamer met drie leden wanneer de juridische moeilijkheid of het belang van de zaak dan wel bijzondere omstandigheden daartoe grond opleveren.
  ----------
  (1)<W 2013-05-08/17, art. 6, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

  Afdeling III. [1 - De algemene vergadering en de verenigde kamers]1
  ----------
  (1)<W 2014-04-10/68, art. 10, 077; Inwerkingtreding : 31-05-2014>

  Art. 39/11.[1 De algemene vergadering van de Raad is samengesteld uit de in artikel 39/4, eerste lid, bedoelde leden van de Raad. De algemene vergadering houdt terechtzitting in even getal en met ten minste tien leden, de voorzitter daaronder begrepen.
   Ze bestaat uit een gelijk aantal leden van de Raad die door hun diploma bewezen hebben dat zij het examen van doctor, licentiaat of master in de rechten enerzijds in het Nederlands en anderzijds in het Frans hebben afgelegd.
   De algemene vergadering wordt voorgezeten door de eerste voorzitter of, bij ontstentenis, door de voorzitter. Bij ontstentenis van beiden wordt het voorzitterschap waargenomen door de kamervoorzitter met de meeste anciënniteit of, in voorkomend geval, door de aanwezige rechter in vreemdelingenzaken met de meeste anciënniteit.
   Met uitzondering van de in artikel 39/12, § 1, vierde lid, bedoelde zittingen, woont de beheerder de algemene vergaderingen bij telkens wanneer onderwerpen met betrekking tot zijn bevoegdheden op de agenda staan. Wat deze onderwerpen betreft, heeft hij een raadgevende stem.
   Bij staking van stemmen is de stem van degene die de algemene vergadering voorzit beslissend.]1
  ----------
  (1)<W 2014-04-10/68, art. 11, 077; Inwerkingtreding : 31-05-2014>

  Art. 39/12.[2 § 1. Wanneer de eerste voorzitter of de voorzitter, na het advies te hebben ingewonnen van de rechter in vreemdelingenzaken belast met het ter terechtzitting te geven verslag, oordeelt dat het noodzakelijk is met het oog op de eenheid van de rechtspraak of de rechtsontwikkeling dat een zaak door de verenigde kamers behandeld wordt, beveelt hij de verwijzing naar deze kamers.
   Indien de eerste voorzitter en de voorzitter het niet nodig achten de verenigde kamers bijeen te roepen, dan licht de kamervoorzitter de kamers die van deze betwistingen kennis nemen in. Indien een van deze kamers, na beraadslaging, om bijeenroeping van de verenigde kamers verzoekt, is de eerste voorzitter gehouden daarop in te gaan of de zaak te verwijzen naar de algemene vergadering.
   De eerste voorzitter of de voorzitter is tevens gehouden om in te gaan op een verzoek tot verwijzing naar de verenigde kamers met het oog op de eenheid van rechtspraak, wanneer de beide partijen dit verzoeken.
   Indien hij meent dat het belang van de zaak dit vereist, kan de eerste voorzitter of de voorzitter, in afwijking van het voorgaande, beslissen de zaak te verwijzen naar de algemene vergadering.
   § 2. De verenigde kamers bestaan uit zes leden van de Raad waarvan drie die door hun diploma bewezen hebben dat zij het examen van doctor, licentiaat of master in de rechten in het Frans hebben afgelegd en drie in het Nederlands.
   De eerste voorzitter en de voorzitter wijzen elk voor hun taalrol de leden van de Raad aan waaruit de verenigde kamers zijn samengesteld. Voor de in artikel 39/2, § 1, bedoelde beroepen worden de leden waaruit de verenigde kamers zijn samengesteld gekozen uit diegenen die gewoonlijk deze betwisting behandelen. Voor de in artikel 39/2, § 2, bedoelde beroepen worden de leden waaruit de verenigde kamers zijn samengesteld gekozen uit diegenen die gewoonlijk deze betwisting behandelen.
   De verenigde kamers worden voorgezeten door de eerste voorzitter of door de voorzitter indien de zaak behoort tot een betwisting die hij gewoonlijk behandelt. Bij ontstentenis, worden zij voorgezeten door de kamervoorzitter met de meeste anciënniteit die gewoonlijk deze betwisting behandelt of, bij ontstentenis, door het aanwezige lid van de Raad met de meeste anciënniteit die gewoonlijk deze betwisting behandelt.
   Bij staking van stemmen is de stem van degene die de verenigde kamers voorzit beslissend.]2
  ----------
  (1)<W 2013-05-08/17, art. 7, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (2)<W 2014-04-10/68, art. 12, 077; Inwerkingtreding : 31-05-2014>

  Afdeling IV. - Het taalgebruik <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 94; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Onderafdeling 1. - Gebruik van de talen in de diensten van de Raad <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 94; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 39/13. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 95; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De administratieve werkzaamheden van de Raad en de organisatie van zijn diensten zijn onderworpen aan de bepalingen van de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, die gelden voor de diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt.

  Onderafdeling 2. - Gebruik van de talen door de organen van de Raad betrokken bij de rechtspleging <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 96; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 39/14. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 97; Inwerkingtreding : 01-12-2006> Behoudens wanneer de taal van de procedure is bepaald overeenkomstig artikel 51/4, worden de beroepen behandeld in de taal die de diensten waarvan de werking het ganse land bestrijkt krachtens de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, moeten gebruiken in hun binnendiensten.
  Indien die wetgeving het gebruik van een bepaalde taal niet voorschrijft, geschiedt de behandeling in de taal van de akte waarbij de zaak bij de Raad werd ingediend.

  Art. 39/15. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 98; Inwerkingtreding : 01-12-2006> Naar de tweetalige kamer bedoeld bij artikel 39/9, § 1, worden de verknochte zaken verwezen waarvan de behandeling in een verschillend taalstelsel moet geschieden.
  Wanneer de zaak naar de tweetalige kamer wordt verwezen, moeten de geschreven akten uitgaande van de organen van de Raad in het Nederlands en in het Frans gesteld zijn. De uitspraken worden in die twee talen verleend.

  Onderafdeling 3. - Gebruik van de talen door de partijen die voor de Raad verschijnen <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 99; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 39/16. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 100; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De partijen die onderworpen zijn aan de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gebruiken voor hun akten en verklaringen de taal welke hun opgelegd is door die wetgeving in hun binnendiensten.

  Art. 39/17. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 101; Inwerkingtreding : 01-12-2006> Nietig is ieder verzoekschrift dat en iedere memorie die door een aan de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken onderworpen partij aan de Raad is gericht in een andere taal dan die haar bij die wetgeving is opgelegd.
  De nietigheid wordt ambtshalve uitgesproken.
  De nietige akte stuit echter de termijnen van de verjaring en van de procedure; deze termijnen lopen niet gedurende de instantie.

  Art. 39/18.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 102; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De partijen die niet onderworpen zijn aan de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, mogen voor hun akten en verklaringen de taal gebruiken welke zij verkiezen.
  [1 Behoudens in het geval de in artikel 51/4, § 3 voorziene taalregeling van toepassing is en de verzoekende partij bij haar asielaanvraag heeft aangegeven geen hulp van een tolk nodig te hebben, kan zij om de bijstand van een tolk ter terechtzitting verzoeken]1 ; de kosten van vertaling zijn ten laste van de Staat.
  In afwijking van het eerste lid, moet op straffe van niet-ontvankelijkheid, (de asielzoeker) het verzoekschrift en de overige procedurestukken indienen in de taal die is bepaald bij het indienen van de asielaanvraag overeenkomstig artikel 51/4. <W 2006-12-27/33, art. 114, 042; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  [1 Behoudens in het geval de verzoekende partij, overeenkomstig het tweede lid, bijgestaan wordt door een tolk, dient zij, indien artikel 51/4 van toepassing is, de overeenkomstig voormelde bepaling vastgestelde proceduretaal te gebruiken voor haar mondelinge toelichtingen ter terechtzitting.]1
  ----------
  (1)<W 2013-05-08/17, art. 8, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

  HOOFDSTUK 3. - Het ambt <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 103; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Afdeling I. - De benoemingsvoorwaarden voor de leden van de Raad en van de griffie <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 103; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 39/19.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 104; Inwerkingtreding : 01-12-2006> § 1. De rechters in vreemdelingenzaken worden door de Koning benoemd uit een uitdrukkelijk gemotiveerde lijst met drie namen, voorgedragen door de Raad, nadat hij de ontvankelijkheid van de kandidaturen heeft onderzocht en de respectieve aanspraken en verdiensten van de kandidaten heeft vergeleken.
  De algemene vergadering van de Raad kan een selectieproef organiseren waarvan zij de modaliteiten bepaalt. Zij beslist vooraf of er een reserve van geslaagden wordt aangelegd. De geldigheid van de wervingsreserve wordt bepaald op twee jaar.
  De algemene vergadering van de Raad hoort de kandidaten ambtshalve of op hun verzoek. Als een selectieproef wordt georganiseerd, dan wordt dit horen beperkt tot de geslaagde kandidaten. Zij kan daartoe ten minste drie van haar leden aanwijzen, die bij haar verslag uitbrengen over het horen van de kandidaten.
  De Raad deelt zijn voordracht alsook alle kandidaturen en de beoordeling hiervan mee aan de Minister.
  De kandidaat die door de algemene vergadering van de Raad eenparig als eerste is voorgedragen, kan tot rechter in vreemdelingenzaken worden benoemd, tenzij de Minister weigert omdat niet aan de in § 2 vastgestelde voorwaarden voldaan is.
  In geval van weigering van de Minister doet de algemene vergadering van de Raad een nieuwe voordracht.
  Indien er geen eenparigheid van stemmen is bij een voordracht, kan de rechter in vreemdelingenzaken enkel worden benoemd uit de personen die voorkomen op de voorgedragen lijst.
  De Minister maakt, op initiatief van de Raad, de vacante betrekkingen bekend in het Belgisch Staatsblad.
  In de bekendmaking worden het aantal vacante betrekkingen vermeld, de benoemingsvoorwaarden, de termijn voor het indienen van de kandidaturen, die ten minste een maand bedraagt en de overheid waaraan deze moeten worden gezonden.
  Iedere voordracht wordt in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt; de benoeming mag niet vroeger dan vijftien dagen na die bekendmaking geschieden.
  § 2. Niemand kan tot rechter in vreemdelingenzaken worden benoemd tenzij hij Belg, [1 volle dertig jaar]1 oud en doctor, licentiaat of master in de rechten is, en een nuttige juridische beroepservaring van tenminste 5 jaar kan doen gelden.
  § 3. [2 De rechters in vreemdelingenzaken worden voor het leven benoemd. Zij kunnen enkel om tuchtrechtelijke redenen zoals bedoeld in artikel 39/53, van ambtswege worden ontslagen of uit hun ambt worden ontzet.]2
  De eerste voorzitter en de voorzitter en de kamervoorzitters worden in deze functies aangewezen onder de voorwaarden en op de wijze bij deze wet bepaald.
  ----------
  (1)<W 2009-05-06/04, art. 2, 049; Inwerkingtreding : 29-05-2009>
  (2)<W 2021-12-23/46, art. 4, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>

  Art. 39/20. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 105; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De griffiers worden door de Koning benoemd uit twee lijsten van twee kandidaten, onderscheidenlijk voorgedragen door de algemene vergadering van de Raad en de hoofdgriffier.
  Niemand kan tot griffier worden benoemd tenzij hij :
  1° ten volle 25 jaar oud is;
  2° (houder is van een diploma dat toegang verleent tot de betrekkingen van niveau B in de Rijksbesturen of een dergelijke betrekking uitoefent); <W 2007-05-04/34, art. 2, 047; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  3° getuigt van ten minste vijf jaar nuttige ervaring.
  In afwijking van de in het tweede lid, 3/, bepaalde voorwaarden, kan de griffier die overeenkomstig artikel 39/21, § 3, het bewijs moet leveren van een voldoende kennis van de Duitse taal, worden benoemd indien hij :
  1° getuigt van ten minste één jaar nuttige ervaring;
  2° het bewijs kan leveren van een voldoende kennis van de Duitse taal.

  Art. 39/21.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 106; Inwerkingtreding : 01-12-2006> § 1. De voorzitter moet door zijn diploma het bewijs leveren dat hij het examen van doctor, licentiaat of master in de rechten heeft afgelegd in de andere taal, Nederlands of Frans, dan die van de eerste voorzitter.
  De helft van de kamervoorzitters en de helft van de rechters in vreemdelingenzaken moeten door hun diploma het bewijs leveren dat zij het examen van doctor, licentiaat of master in de rechten in het Nederlands hebben afgelegd; de andere helft van elke groep dat zij het in het Frans hebben afgelegd.
  De helft van de griffiers moeten behoren tot de Nederlandse taalrol, de andere helft tot de Franse taalrol.
  § 2. Ten minste drie leden van de Raad, de hoofdgriffier van de Raad en ten minste twee griffiers dienen het bewijs te leveren van de kennis van de andere taal dan die waarin hun diploma is gesteld. Bij het opleggen van de kennis van de andere taal dan die waarin het diploma gesteld is, dient er over te worden gewaakt dat niet allen tot dezelfde taalgroep behoren.
  Het bewijs van de kennis van de andere taal wordt geleverd overeenkomstig artikel 73, § 2, vierde lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.
  De leden van de Raad, van de griffie, de beheerder, alsook de personeelsleden van de Raad kunnen dat bewijs ook leveren hetzij door te slagen in het in artikel 73, § 2, vijfde lid van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973 bedoelde examen, hetzij door te slagen voor een bijzonder examen. Dat examen wordt afgelegd voor een commissie die wordt voorgezeten door een lid van de Raad. De Koning regelt de samenstelling van deze commissie, de organisatie van het examen en bepaalt de examenstof met inachtneming van de eigen behoeften van de werkzaamheden van de Raad. Dit examen wordt gelijkgesteld met het in artikel 73, § 2, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973 bedoelde examen.
  [1 De leden van de Raad en van de griffie alsook de beheerder worden ook geacht de in het eerste lid bepaalde kennis van de andere taal dan die waarin hun diploma is gesteld te hebben geleverd, indien ze het bewijs leveren van de in artikel 43, § 3, derde lid, van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 18 juli 1966, of van de in de artikelen 5 en 7 van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger, bedoelde kennis van de Nederlandse of Franse taal.]1
  § 3. Een rechter in vreemdelingenzaken en een lid van de griffie moeten bovendien het bewijs leveren van een voldoende kennis van de Duitse taal. Het bewijs van de kennis van deze taal wordt geleverd op de wijze bepaald in artikel 73 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, dan wel door te slagen voor een bijzonder examen dat overeenkomstig § 2, laatste lid is georganiseerd. Dit examen wordt gelijkgesteld met het in artikel 73, § 3, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973 bedoelde examen. ".
  [1 Een lid van de Raad of van de griffie wordt ook geacht de in het eerste lid bepaalde kennis van de Duitse taal te hebben geleverd, indien het het bewijs levert van de door artikel 15, § 1, derde lid, van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 18 juli 1966, bepaalde kennis van de Duitse taal voor het niveau A, of aantoont dat het, om tot ambtenaar te worden benoemd, overeenkomstig artikel 43, § 4, derde lid, van de voornoemde wetten zijn toelatingsexamen tot dit ambt in het Duits heeft afgelegd.]1
  Indien geen griffier van de Raad voldoet aan artikel 39/20, derde lid, wordt dit ambt uitgeoefend door de griffier van de Raad van State die het bewijs levert van een voldoende kennis van de Duitse taal. Deze wordt aangewezen door de eerste voorzitter van de Raad van State die dit meedeelt aan de eerste voorzitter van de Raad.
  ----------
  (1)<W 2009-05-06/04, art. 3, 049; Inwerkingtreding : 29-05-2009>

  Art. 39/22. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 107; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De eerste voorzitter legt, in persoon of schriftelijk, in handen van de Eerste voorzitter van de Raad van State de eed af die voorgeschreven is bij het decreet van 20 juli 1831.
  De overige leden van de Raad en van de griffie leggen die eed af in handen van de eerste voorzitter.

  Afdeling II. - De aanwijzing en uitoefening van mandaten <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 108; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Onderafdeling 1. - De mandaten <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 108; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 39/23. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 109; Inwerkingtreding : 01-12-2006> § 1. De eerste voorzitter en voorzitter worden aangewezen uit de leden van de Raad die tenminste vijf jaar benoemd zijn als rechter in vreemdelingenzaken of uit de ambtsdragers van de Raad van State bedoeld in artikel 69, 1° tot 3°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, die ten minste vijf jaar benoemd zijn in voornoemde hoedanigheid.
  Op het ogenblik dat het mandaat van korpschef of het adjunct-mandaat van voorzitter daadwerkelijk openvalt moet de kandidaat ten minste vijf jaar verwijderd zijn van de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 39/38. Deze leeftijdsgrens geldt niet in het geval van een hernieuwing van het mandaat of van het adjunct-mandaat. "
  § 2. De kamervoorzitters worden aangewezen uit de leden van de Raad die tenminste drie jaar benoemd zijn als rechter in vreemdelingenzaken.
  Op het ogenblik dat het adjunct-mandaat daadwerkelijk openvalt moet de kandidaat ten minste drie jaar verwijderd zijn van de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 39/38. Deze leeftijdsgrens geldt niet in het geval van een hernieuwing van het adjunct-mandaat.
  § 3. De hoofdgriffier wordt aangewezen uit de griffiers van de Raad die tenminste drie jaar benoemd zijn als griffier of uit de griffiers van de Raad van State bedoeld in artikel 69, 4°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, die ten minste drie jaar benoemd zijn in voornoemde hoedanigheid.
  Op het ogenblik dat het adjunct-mandaat daadwerkelijk openvalt moet de kandidaat ten minste drie jaar verwijderd zijn van de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 39/38. Deze leeftijdsgrens geldt niet in het geval van een hernieuwing van het adjunct-mandaat.

  Onderafdeling 2. - Procedure van aanwijzing van mandaten <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 110; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 39/24. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 111; Inwerkingtreding : 01-12-2006>§ 1. De titularis van het mandaat van korpschef en van het adjunct-mandaat van voorzitter wordt door de Koning aangewezen voor een mandaat van vijf jaar dat eenmaal kan worden hernieuwd.
  Na het verstrijken van elke periode van tien jaar wordt het ambt van korpschef en van voorzitter van rechtswege vacant verklaard. Op straffe van onontvankelijkheid kunnen uitsluitend hun kandidatuur indienen, de kandidaten die door hun diploma het bewijs leveren dat zij het examen van doctor, licentiaat of master in de rechten hebben afgelegd in de andere taal, Nederlands of het Frans, dan die van naargelang het geval de vorige zittende korpschef of de voorzitter. De zittende korpschef of voorzitter kan meedingen voor het vacant verklaarde ambt van zijn taalrol.
  De eerste voorzitter en de voorzitter nemen hun mandaat dezelfde dag op. De in het tweede lid bedoelde periode van tien jaar gaat voor die mandaten op die dag in.
  § 2. Bij hun kandidaatstelling voegen de kandidaten voor het mandaat van eerste voorzitter een beleidsplan. De Koning kan het voorwerp van dit beleidsplan bepalen.
  De algemene vergadering van de Raad hoort de kandidaten ambtshalve.
  De algemene vergadering van de Raad doet, na de ontvankelijkheid van de kandidaturen te hebben onderzocht en de respectievelijke aanspraken en verdiensten van de kandidaten te hebben vergeleken, een uitdrukkelijk gemotiveerde voordracht van één kandidaat voor het vacante mandaat. Zij deelt deze gemotiveerde voordracht, alsook alle kandidaturen en hun beoordeling mee aan de Minister.
  De kandidaat die door de algemene vergadering van de Raad wordt voorgedragen, kan door de Koning als korpschef worden aangewezen.
  De Koning neemt een beslissing binnen de twee maanden na ontvangst van de voordracht. In geval van weigering beschikt de algemene vergadering van de Raad vanaf de ontvangst van deze beslissing over een termijn van vijftien dagen om een nieuwe voordracht te doen overeenkomstig de hiervoor bepaalde regels.
  Volgt een tweede weigeringsbeslissing van de Koning binnen een termijn van twee maanden na ontvangst van deze nieuwe voordracht, dan wordt gehandeld overeenkomstig het vorige lid, tenzij een zelfde kandidaat werd voorgedragen. In dit laatste geval dient de Raad een andere kandidaat voor te stellen dan wel te beslissen (de procedure van aanwijzing) van voren af aan te herbeginnen. <W 2006-12-27/33, art. 114, 2°, 042; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  § 3. Tussen de derde en de tweede maand voor het beëindigen van het mandaat van korpschef of van het adjunct-mandaat van voorzitter kan de korpschef of voorzitter de algemene vergadering om een hernieuwing verzoeken van het mandaat. De korpschef voegt bij dit verzoek zijn beleidsplan alsook een rapport omtrent de uitoefening van het voorbije mandaat. De houder van het mandaat van voorzitter voegt een rapport omtrent de uitoefening van het voorbije mandaat.
  De algemene vergadering van de Raad beoordeelt het verzoek tot hernieuwing en beslist of het mandaat van korpschef of van het adjunct-mandaat van voorzitter wordt hernieuwd. De beslissing tot niet hernieuwing houdt van rechtswege de vacantverklaring van het mandaat in.
  Bij niet-hernieuwing van het mandaat van korpschef of van het adjunct-mandaat van voorzitter neemt de betrokkene bij het verstrijken van zijn mandaat het ambt of het mandaat weer op waarin hij het laatst werd benoemd of aangewezen. In voorkomend geval geschiedt dit in overtal. Indien betrokkene niet is benoemd in het terug opgenomen mandaat, dan geldt deze heropneming als een aanwijzing voor de gehele termijn waarvoor het mandaat is verleend.
  Betreft het een ambtsdrager van de Raad van State, dan neemt deze zijn ambt in de Raad van State terug op, ongeacht het aantal plaatsen bepaald in artikel 69 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. Op zijn uitdrukkelijk schriftelijk verzoek uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van het mandaat, kan hij evenwel, in voorkomend geval in overtal, worden benoemd in de Raad zonder dat artikel 39/19, § 1, van toepassing is. Deze benoeming houdt van rechtswege het ontslag in de Raad van State in. Hij behoudt in dit geval de wedde, de verhogingen, de weddebijslagen en de vergoedingen die aan het ambt van ambtsdrager van de Raad van State zijn verbonden tenzij aan het ambt dat hij opneemt een hogere wedde is verbonden.
  Het mandaat van korpschef of het adjunct-mandaat van voorzitter dat niet wordt hernieuwd of dat met toepassing van § 1, tweede lid van rechtswege vacant wordt verklaard, wordt evenwel slechts beëindigd op het ogenblik dat de eerste voorzitter of voorzitter het mandaat opneemt, zonder dat deze termijn meer dan negen maanden mag bedragen te rekenen vanaf de betekening van de beslissing tot niet hernieuwing dan wel vanaf de datum van de vacantverklaring.
  Indien de mandaathouder tweemaal opeenvolgend het zelfde mandaat van korpschef of van voorzitter heeft uitgeoefend, geniet hij gedurende de twee jaren volgend op de beëindiging van de tweede mandaattermijn de overeenkomstige wedde van korpschef of voorzitter met de daaraan verbonden verhogingen en voordelen, tenzij hij een mandaat opneemt waaraan een hogere wedde is verbonden.
  § 4. De mandaathouder kan zijn mandaat van korpschef of zijn adjunct-mandaat van voorzitter voortijdig ter beschikking stellen bij ter post aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs gericht aan de Minister.
  Het mandaat van korpschef of het adjunct-mandaat van voorzitter wordt evenwel slechts beëindigd op het ogenblik dat de nieuwe korpschef of voorzitter het mandaat opneemt, zonder dat deze termijn meer dan negen maanden mag bedragen te rekenen vanaf de ontvangst van de terbeschikkingstelling.
  De bepalingen van § 3, derde lid en vierde lid, zijn van toepassing op de korpschef of de voorzitter die zijn mandaat voortijdig ter beschikking stelt.
  De korpschef of de voorzitter die zijn mandaat voortijdig ter beschikking stelt kan zich gedurende een termijn van twee jaar nadat hij zijn mandaat effectief neerlegde, niet opnieuw kandidaat stellen voor een mandaat van korpschef of een adjunct-mandaat van voorzitter. Voor de toepassing van deze bepaling wordt niet beschouwd als een voortijdige ter beschikkingstelling van het adjunct-mandaat, de voorzitter die aangewezen wordt voor een mandaat van korpschef.
  § 5. Indien het mandaat van korpschef of het adjunct-mandaat van voorzitter openvalt vóór het verstrijken van de in § 1, tweede lid bepaalde termijn, dan kunnen, op straffe van onontvankelijkheid, uitsluitend diegenen die voldoen aan dezelfde taalvoorwaarden als naar gelang het geval de korpschef of de voorzitter wiens mandaat voortijdig een einde nam, hun kandidatuur indienen.
  De duur van het mandaat van diegene die met toepassing van het eerste lid tot korpschef of voorzitter wordt aangewezen, is in afwijking van § 1 beperkt tot de nog resterende duur van het mandaat dat voortijdig een einde nam.
  Indien op het ogenblik van het daadwerkelijk openvallen van het mandaat van korpschef men nog minder dan een jaar is verwijderd van het einde van de in § 1, eerste lid bepaalde periode, dan vervangt de voorzitter de eerste voorzitter voor de nog resterende termijn van het lopende mandaat.
  Heeft het in het vorig lid bedoelde daadwerkelijk openvallen van het mandaat betrekking op dat van voorzitter, dan wordt deze vervangen door de kamervoorzitter van dezelfde taalrol, naar orde van dienstanciënniteit. De vervanging neemt van rechtswege een einde bij het aanwijzen van een nieuwe mandaathouder.
  De in het derde en vierde lid bedoelde vervanging neemt van rechtswege een einde bij het aanwijzen van een nieuwe mandaathouder.

  Art. 39/25.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 112; Inwerkingtreding : 01-12-2006> § 1. De titularissen van een adjunct-mandaat worden aangewezen als volgt :
  1° de kamervoorzitters door de algemene vergadering;
  2° de hoofdgriffier wordt aangewezen door de Koning, op advies van de eerste voorzitter en voorzitter.
  § 2. [1 De aanwijzingen van de in paragraaf 1 bepaalde adjunct-mandaten gelden voor een termijn van drie jaar die van rechtswege wordt verlengd behalve in geval van een evaluatie die tot de vermelding "onvoldoende" leidt. Na negen jaar ambtsvervulling worden de betrokken mandaathouders van rechtswege vast aangewezen in dat mandaat behalve in geval van een evaluatie onvoldoende.]1
  § 3. Bij niet-hernieuwing van het adjunct-mandaat neemt de betrokkene bij het verstrijken van zijn mandaat het ambt weer op waarin hij het laatst werd benoemd. In voorkomend geval geschiedt dit in overtal.
  [1 Indien voor het mandaat van hoofdgriffier geen ambtsdrager werd aangewezen, dan wordt bij niet hernieuwing de betrokkene benoemd, in voorkomend geval in overtal, als griffier zonder dat artikel 39/20 van toepassing is.]1
  § 4. De mandaathouder kan zijn adjunct-mandaat voortijdig ter beschikking stellen bij ter post aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs gericht aan de Minister. Het mandaat wordt evenwel slechts beëindigd na negen maanden te rekenen vanaf de ontvangst van de terbeschikkingstelling. Deze termijn kan door de Koning, op gemotiveerd verzoek van betrokkene worden ingekort.
  De bepalingen van § 3 zijn van toepassing op de mandaathouder die zijn mandaat voortijdig ter beschikking stelt en geen ander mandaat opneemt.
  ----------
  (1)<W 2021-12-23/46, art. 5, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>

  Art. 39/26. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 113; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De uitoefening van een mandaat van korpschef is onverenigbaar met de uitoefening van een adjunct-mandaat. De uitoefening van het adjunct-mandaat van voorzitter is onverenigbaar met de uitoefening van het adjunct-mandaat van kamervoorzitter.
  Indien de houder van een adjunct-mandaat in de loop van zijn mandaat een mandaat van korpschef of van voorzitter opneemt, dan valt diens adjunct-mandaat daadwerkelijk open op de dag waarop het mandaat van korpschef of voorzitter wordt opgenomen.

  Onderafdeling 3. - Over de uitoefening van het mandaat <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 114; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 39/27.
  <Opgeheven bij W 2013-05-08/17, art. 9, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

  Afdeling III. [1 - De evaluatie van de ambtsdragers van de Raad]1
  ----------
  (1)<W 2021-12-23/46, art. 6, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>

  Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 116; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 39/28.[1 § 1. Met uitzondering van de houders van het mandaat van korpschef of van voorzitter worden de leden van de Raad, de hoofdgriffier en de griffiers onderworpen aan een periodieke evaluatie die om de drie jaar plaatsvindt.
   Deze evaluatie wordt opgemaakt in de loop van de laatste vier maanden van de evaluatieperiode.
   De evaluatieperiode van drie jaar vangt aan bij de eedaflegging in het ambt waarin de betrokkene moet beoordeeld worden. Indien de betrokkene een adjunct-mandaat opneemt, wordt de lopende evaluatie vervroegd afgesloten met een evaluatiegesprek en vangt een nieuwe periode aan vanaf de aanstelling in het adjunct-mandaat.
   § 2. De evaluatiedossiers worden bewaard bij de eerste voorzitter wat de leden van de Raad en de hoofdgriffier betreft en bij de hoofdgriffier wat de griffiers betreft. De evaluaties zijn vertrouwelijk en kunnen te allen tijde door de betrokkenen ingekeken worden. Ze worden gedurende ten minste tien jaar bewaard.
   Bij elke benoeming, elke voordracht of hernieuwing van een mandaat wordt het evaluatiedossier van de laatste zes jaar van de betrokkene gevoegd ter attentie van de benoemende overheid.]1
  ----------
  (1)<W 2021-12-23/46, art. 7, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>

  Onderafdeling 2. [1 - De evaluatiecriteria]1
  ----------
  (1)<W 2021-12-23/46, art. 8, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>

  Art. 39/29.[1 De evaluatie is gebaseerd op criteria met betrekking tot de persoonlijkheid en de organisatorische en professionele vaardigheden van de ambtsdrager, met inbegrip van de kwaliteit van de geleverde diensten en het op peil houden van de kennis inzake de behandelde materies, zonder afbreuk te doen aan zijn onafhankelijkheid of onpartijdigheid.
   De Koning bepaalt, na advies van de eerste voorzitter en van de voorzitter, de algemene vergadering gehoord, de evaluatiecriteria, waarbij rekening wordt gehouden met de specificiteit van de ambten en mandaten.]1
  ----------
  (1)<W 2021-12-23/46, art. 9, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>

  Onderafdeling 3. [1 - Het verloop van de evaluatie]1
  ----------
  (1)<W 2021-12-23/46, art. 10, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>

  Art 39/30.[1 § 1. De evaluatie wordt voorafgegaan door een planningsgesprek dat plaats heeft bij aanvang van de evaluatieperiode. Dit planningsgesprek strekt ertoe om in onderling overleg tussen de evaluator en de geëvalueerde, de doelstellingen voor de komende evaluatieperiode vast te stellen, op grond van de concrete functiebeschrijving en rekening houdend met de organisatorische context. Deze doelstellingen moeten specifiek, meetbaar, aanvaardbaar en realiseerbaar zijn.
   Van het planningsgesprek wordt een schriftelijk verslag gemaakt. Dit verslag wordt ondertekend door de evaluator en de geëvalueerde en wordt door de evaluator overgemaakt aan de eerste voorzitter of de hoofdgriffier, al naargelang het geval, die het toevoegt aan het evaluatiedossier.
   § 2. Tijdens de evaluatieperiode vinden minstens eenmaal per jaar functioneringsgesprekken plaats. Deze gesprekken hebben plaats, hetzij wanneer er redenen zijn om de doelstellingen zoals vastgesteld tijdens het planningsgesprek aan te passen, hetzij op initiatief van de evaluator, hetzij op verzoek van de geëvalueerde.
   Deze gesprekken geven aanleiding tot het formuleren van conclusies vervat in een bondig verslag. Dit verslag wordt ondertekend door de evaluator en de geëvalueerde. Indien de conclusies van het functioneringsgesprek de goedkeuring niet wegdragen van de geëvalueerde, kan deze zijn opmerkingen aan het verslag toevoegen. Het verslag wordt door de evaluator overgemaakt aan de eerste voorzitter of de hoofdgriffier, al naargelang het geval, die het toevoegt aan het evaluatiedossier.
   § 3. De plannings-, functionerings- en evaluatiegesprekken vinden tussen de volgende personen plaats:
   1° indien het een lid van de Raad betreft, tussen het betrokken lid en de voorzitter van de kamer waartoe hij behoort;
   2° indien het een kamervoorzitter betreft, tussen de betrokken kamervoorzitter, de eerste voorzitter en de voorzitter;
   3° indien het een griffier betreft, tussen de betrokken griffier en de hoofdgriffier;
   4° indien het de hoofdgriffier betreft, tussen de betrokken hoofdgriffier, de eerste voorzitter en de voorzitter.
   § 4. Met het oog op het functioneringsgesprek of het evaluatiegesprek van een griffier, vraagt de hoofdgriffier voorafgaandelijk advies bij de voorzitter van de kamers waaraan de griffier werd toegewezen.]1
  ----------
  (1)<W 2021-12-23/46, art. 11, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>

  Afdeling IV.
  <Opgeheven bij W 2021-12-23/46, art. 12, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>

  Onderafdeling 1.
  <Opgeheven bij W 2021-12-23/46, art. 12, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>

  Art. 39/31.[1 § 1. Voorafgaand aan de evaluatie vindt een evaluatiegesprek plaats. De evaluatie steunt tevens op de verslagen van het planningsgesprek en de functioneringsgesprekken.
   § 2. Na het evaluatiegesprek stelt de evaluator een evaluatie op. De evaluatie leidt tot de vermelding, "goed", "te ontwikkelen" of "onvoldoende". De vermelding "onvoldoende" kan enkel worden toegekend wegens kennelijk ondermaats functioneren. Indien de evaluator van mening is dat de geëvalueerde de vermelding "goed" verdient, dan is deze evaluatie dadelijk definitief en wordt een afschrift van de evaluatie binnen vijftien dagen na het evaluatiegesprek aan de betrokkene overgemaakt. Indien de evaluator van mening is dat de geëvalueerde de vermelding "te ontwikkelen" of "onvoldoende" verdient, is de evaluatie slechts voorlopig.
   § 3. In geval van voorlopige evaluatie bezorgt de eerste voorzitter aan de betrokkene een kopie van de voorlopige evaluatie, tegen gedagtekend ontvangstbewijs of per aangetekende brief met ontvangstbewijs.
   De betrokkene kan, op straffe van verval, binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen van de kennisgeving van de voorlopige evaluatie, zijn schriftelijke opmerkingen bij gedagtekend ontvangstbewijs of bij aangetekende brief met ontvangstbewijs bezorgen aan de eerste voorzitter, die het origineel bij het evaluatiedossier voegt en er een afschrift van bezorgt aan de evaluator. Deze evaluator stelt binnen vijftien dagen na ontvangst van het afschrift van deze opmerkingen een definitieve schriftelijke evaluatie op waarin hij deze opmerkingen beantwoordt. Binnen vijftien dagen na de ontvangst van de definitieve evaluatie zendt de eerste voorzitter een afschrift ervan bij gedagtekend ontvangstbewijs of bij aangetekende brief met ontvangstbewijs aan de betrokkene.]1
  ----------
  (1)<W 2021-12-23/46, art. 13, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>

  Onderafdeling 2.
  <Opgeheven bij W 2021-12-23/46, art. 12, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>

  Art. 39/32.[1 § 1. De betrokkene die met toepassing van artikel 39/31 een vermelding "onvoldoende" heeft gekregen en die toepassing heeft gemaakt van artikel 39/31, § 3, tweede lid, kan beroep instellen tegen de definitieve evaluatie bij de beoordelingscommissie, binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen van de kennisgeving van de definitieve evaluatie, op straffe van verval.
   De beoordelingscommissie bestaat uit drie personen die behoren tot dezelfde taalrol als de betrokkene en die in eerste aanleg geen evaluatie hebben uitgebracht. De beoordelingscommissie wordt naargelang het geval als volgt samengesteld:
   1° indien het gaat om een lid van de Raad of een griffier, bestaat de beoordelingscommissie uit de eerste voorzitter of de voorzitter, naargelang het geval, en twee kamervoorzitters. Indien de eerste voorzitter of de voorzitter in eerste aanleg als evaluator is opgetreden, wordt hij vervangen door een andere kamervoorzitter of het lid van de Raad met de hoogste ancienniteit;
   2° indien het gaat om een kamervoorzitter, bestaat de beoordelingscommissie uit minstens twee kamervoorzitters, aangevuld door het lid van de Raad met de hoogste ancienniteit, dat niet behoort tot de kamer van de betrokken kamervoorzitter;
   3° indien het gaat om de hoofdgriffier, bestaat de beoordelingscommissie uit minstens twee kamervoorzitters, aangevuld door het lid van de Raad met de hoogste ancienniteit.
   Indien één van de leden van de beoordelingscommissie verhinderd is of bovenstaande samenstelling niet mogelijk zou blijken, wordt het ontbrekende lid van de commissie vervangen door het lid van de Raad met de daaropvolgende hoogste anciënniteit.
   Het beroep wordt tegen gedagtekend ontvangstbewijs of bij aangetekende brief met ontvangstbewijs ingediend bij de eerste voorzitter. Een tijdig ingesteld beroep schorst de uitvoering van de definitieve evaluatie.
   De in het eerste lid bedoelde beoordelingscommissie hoort de betrokkene indien hij daarom in zijn beroepsschrift heeft verzocht. Indien de betrokkene vraagt om te worden gehoord, doch in de onmogelijkheid is om te verschijnen, laat hij zich vertegenwoordigen door zijn raadsman. De beoordelingscommissie beschikt over een termijn van zestig dagen vanaf de ontvangst door de eerste voorzitter van het beroepsschrift, om een met redenen omklede eindbeslissing over de evaluatie te nemen.
   § 2. Indien een kamervoorzitter of de hoofdgriffier een vermelding "onvoldoende" ontvangt voor één van de eerste drie periodieke evaluaties, neemt hij bij het verstrijken van zijn mandaat het ambt weer op waarin hij het laatst is benoemd, in voorkomend geval in overtal. In het tegenovergestelde geval wordt zijn mandaat vernieuwd en bezorgt de eerste voorzitter aan de minister een bevestiging van de vernieuwing van het mandaat. Voor de houders van een mandaat die definitief zijn benoemd is het tweede lid van toepassing.
   Indien een ander lid van de Raad of de griffie naar aanleiding van de periodieke evaluatie de vermelding "onvoldoende" krijgt, leidt dit met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de kennisgeving van deze definitieve evaluatie gedurende zes maanden tot de inhouding van de laatste driejaarlijkse verhoging bedoeld in artikel 3, § 1bis, van de wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State en de magistraten en de leden van de griffie van de Raad voor vreemdelingenbetwistingen.
   Onverminderd de mogelijke toepassing van artikel 39/53, wordt in geval van een vermelding "onvoldoende" de betrokkene opnieuw geëvalueerd na verloop van een termijn van zes maanden. Indien dit opnieuw leidt tot een vermelding "onvoldoende", is onverminderd de mogelijke toepassing van artikel 39/53, het tweede lid van toepassing gedurende een nieuwe periode van zes maanden.]1
  ----------
  (1)<W 2021-12-23/46, art. 14, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>

  Art. 39/33.
  <Opgeheven bij W 2021-12-23/46, art. 15, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>

  Afdeling V. - Uitoefening van het ambt <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 126; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 39/34. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 127; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De Koning stelt, na gemotiveerd advies van de eerste voorzitter, de wijze vast waarop de werklast van de ambtsdrager wordt geregistreerd, alsook de wijze waarop deze geregistreerde gegevens worden geëvalueerd.

  Art. 39/35. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 128; Inwerkingtreding : 01-12-2006> Indien de afwezigheid van een lid van de Raad of van de griffie te wijten is aan ziekte, kan onderscheidenlijk de eerste voorzitter of de voorzitter, of de hoofdgriffier, de regelmatigheid van deze afwezigheid afhankelijk stellen van een medische controle door de Administratieve gezondheidsdienst die deel uitmaakt van het Bestuur van de Medische Expertise zoals bepaald in het administratief reglement van die dienst.

  Art. 39/36. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 129; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De Koning bepaalt de ambtskledij die de leden van de Raad en van de griffie bij het uitoefenen van hun ambt en op openbare plechtigheden dragen.
  De Koning regelt de voorrang en eerbewijzen.

  Afdeling VI. - Wedden, inrustestelling en pensioenen <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 130; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 39/37. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 131; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De wedden, verhogingen en vergoedingen, toe te kennen aan de leden van de Raad en van de griffie worden bij de wet vastgesteld.

  Art. 39/38. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 132; Inwerkingtreding : 01-12-2006> § 1. De leden van de Raad worden in ruste gesteld wanneer zij wegens zware en blijvende gebrekkigheid niet meer in staat zijn hun ambt naar behoren te vervullen of wanneer zij de leeftijd van zevenenzestig jaar hebben bereikt.
  De artikelen 391, 392, 393, 395, 396 en 397 van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing op de leden van de Raad.
  § 2. De leden van de griffie worden in ruste gesteld wanneer zij wegens zware en blijvende gebrekkigheid niet meer in staat zijn hun ambt naar behoren te vervullen of wanneer zij 65 jaar oud zijn. De algemene wet op de burgerlijke pensioenen is op hen toepasselijk.
  De griffiers die bij het bereiken van de leeftijd van volle 65 jaar niet de wettelijke voorwaarden inzake dienst vervullen om een rustpensioen te verkrijgen, worden in disponibiliteit geplaatst volgens de regelen die voor het rijkspersoneel gelden. Zij die geen vijf jaar dienst tellen, worden echter in dienst gehouden, tot zij de wettelijke minimumdiensttijd hebben.
  § 3. De griffiers kunnen, op voorstel van de Raad bij uitzondering in dienst worden gehouden boven de § 2 gestelde grens, ingeval de Raad bij hun verdere medewerking bijzonder belang heeft en zij, als zij in ruste werden gesteld, zouden moeten vervangen worden.
  De Koning beslist over het in dienst houden van leden van de griffie, op advies van de in Raad vergaderde Ministers.
  De indiensthouding geldt slechts voor één jaar; zij kan worden vernieuwd.
  § 4. Voor de toepassing van het tweede en vierde lid van artikel 8, § 1, van de algemene wet van 21 juni 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen worden de in artikel 39/23 bedoelde aanwijzingen gelijkgesteld met vaste benoemingen.

  Art. 39/39. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 133; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De leden van de Raad en van de griffie die door een zware en blijvende gebrekkigheid niet meer in staat zijn hun ambt naar behoren te vervullen en niet om hun inrustestelling hebben verzocht, worden bij ter post aangetekende brief ambtshalve gewaarschuwd door de eerste voorzitter. Betreft het de eerste voorzitter dan waarschuwt de voorzitter of omgekeerd.

  Art. 39/40. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 134; Inwerkingtreding : 01-12-2006> Heeft het lid van de Raad of van de griffie dat binnen een maand na de waarschuwing niet om zijn inrustestelling verzocht, dan komt de Raad in de raadkamer in algemene vergadering bijeen om uitspraak te doen over de inrustestelling van betrokkene.
  Ten minste vijftien dagen voor de datum waarop de algemene vergadering van de Raad is vastgesteld, wordt aan betrokkene kennis gegeven van de dag en het uur van de zitting waarop hij zal worden gehoord en wordt hij tegelijk verzocht zijn opmerkingen schriftelijk naar voren te brengen
  Die kennisgeving en dat verzoek worden hem toegezonden bij aangetekende brief met ontvangstmelding.

  Art. 39/41. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 135; Inwerkingtreding : 01-12-2006> (Van de in artikel 39/40 bedoelde beslissing) wordt aan de betrokkene terstond kennis gegeven. Heeft deze zijn schriftelijke opmerkingen niet naar voren gebracht, dan gaat de beslissing eerst in kracht van gewijsde nadat daartegen binnen vijf dagen, te rekenen van de kennisgeving, niet in verzet is gekomen. <W 2006-12-27/33, art. 127, 042; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  Betrokkene kan geen verzet aantekenen in het geval waar hij door de algemene vergadering van de Raad werd gehoord, maar geen schriftelijke opmerkingen heeft ingediend.
  Het verzet is slechts ontvankelijk zo dit geschiedt bij aangetekende brief. De akte van verzet bevat, op straffe van nietigheid, de middelen van de eiser in verzet.
  Wanneer de eiser in verzet een tweede maal verstek laat gaan, is een nieuw verzet niet meer ontvankelijk.

  Art. 39/42. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 136; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De beslissing gewezen op de opmerkingen van het betrokken lid van de Raad of van de griffie, of op zijn verzet, is in laatste aanleg. ".

  Art. 39/43. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 137; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De kennisgevingen worden gedaan door de hoofdgriffier van de Raad, die daarvan bij proces-verbaal moet doen blijken.

  Art. 39/44. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 138; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De beslissing bedoeld in artikel 39/42 wordt aan de Minister toegezonden binnen vijftien dagen nadat zij in kracht van gewijsde is gegaan.

  Afdeling VII. - Onverenigbaarheden en tucht <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 139; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 39/45. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 140; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De ambten van lid van de Raad en van de griffie zijn onverenigbaar met de rechterlijke ambten, met de uitoefening van een bij verkiezing verleend openbaar mandaat, met enige bezoldigde openbare functie of openbaar ambt van politieke of administratieve aard, met het ambt van notaris of van gerechtsdeurwaarder, met het beroep van advocaat, met de militaire stand en met de geestelijke stand.
  Van het eerste lid kan worden afgeweken :
  1° wanneer het gaat om de uitoefening van het ambt van hoogleraar of leraar, docent, lector of assistent in een inrichting voor hoger onderwijs, voorzover dat ambt gedurende niet meer dan vijf uur per week en gedurende niet meer dan twee halve dagen per week wordt uitgeoefend;
  2° wanneer het gaat om de uitoefening van het ambt van lid van een examencommissie;
  3° wanneer het gaat om de deelneming aan een commissie, een raad of comité van advies, voor zover het aantal bezoldigde opdrachten of ambten beperkt blijft tot twee en het geheel van de bezoldiging niet hoger is dan het tiende deel van de jaarlijkse brutowedde van het hoofdambt in de Raad.
  Deze afwijkingen worden door de Koning of door de Minister toegestaan, naargelang het gaat om een afwijking bepaald in het 1/ dan wel in het 2/ en het 3/. Zij worden toegestaan na eensluidend advies van de eerste voorzitter.

  Art. 39/46. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 141; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De leden van de Raad en van de griffie, mogen niet voor enige andere openbare dienst worden opgevorderd, behoudens de gevallen die de wet bepaalt. ".

  Art. 39/47. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 142; Inwerkingtreding : 01-12-2006> Het is hun verboden :
  1° mondeling of schriftelijk de verdediging van de belanghebbenden te voeren of hun consult te geven;
  2° in een scheidsgerecht op te treden tegen bezoldiging;
  3° hetzij persoonlijk, hetzij door een tussenpersoon, enige handel te drijven, als zaakwaarnemer op te treden, deel te nemen aan de leiding of het beheer van of aan het toezicht op handelsvennootschappen of nijverheids- of handelsverrichtingen.
  In afwijking van het eerste lid, 3/, kan de Koning, in bijzondere gevallen, de deelneming in het toezicht op industriële vennootschappen of inrichtingen toestaan.

  Art. 39/48. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 143; Inwerkingtreding : 01-12-2006> Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op de leden van de Raad en van de griffie voor wat de inlichtingen betreft waarvan zij in de uitoefening van hun ambt kennis krijgen.

  Art. 39/49. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 144; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De leden van de Raad en van de griffie kunnen met hun instemming en op het advies van de eerste voorzitter door de Koning tijdelijk belast worden met het vervullen van een opdracht of het uitoefenen van een ambt bij een nationale instelling. Indien de taken die hun aldus worden opgedragen hun niet meer toelaten hun ambt in de Raad te vervullen, worden zij gedetacheerd.
  De detachering mag voor niet langer dan één jaar worden toegestaan. Onder de in het eerste lid bepaalde voorwaarden kan de detachering evenwel telkens voor ten hoogste één jaar worden verlengd, zonder dat de totale duur van de detachering zes jaar mag overtreffen.
  Indien betrokkene bij het verstrijken van de detacheringstermijn zijn ambt in de Raad niet opnieuw heeft opgenomen, wordt hij geacht ontslag te hebben genomen.
  De gedetacheerde leden behouden hun plaats op de ranglijst. De in de stand van detachering doorgebrachte tijd wordt als een periode van werkelijke dienst beschouwd. Zij blijven de aan hun ambt in de Raad verbonden wedde genieten. Geen enkele aanvullende bezoldiging, noch vergoeding mag hun worden verleend, buiten diegene welke de werkelijke lasten verbonden aan de toevertrouwde opdrachten of ambten dekken en diegene welke door de Koning in ieder bijzonder geval worden bepaald.
  De houder van een mandaat van korpschef of van een adjunct-mandaat van voorzitter kan niet worden gedetacheerd. De houder van een adjunct-mandaat van kamervoorzitter of hoofdgriffier kan worden gedetacheerd voor een beperkte periode die de termijn van een jaar niet mag overschrijden.
  Indien de beheerder een lid van de Raad of van de griffie is, geschiedt in afwijking van het tweede lid, de detachering voor de duur van het mandaat van beheerder.
  Niet meer dan vier leden van de Raad of de griffie mogen worden gedetacheerd. Niet meer dan drie van de gedetacheerde leden mogen tot dezelfde taalrol behoren.

  Art. 39/50. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 145; Inwerkingtreding : 01-12-2006> Met uitsluiting van de houder van een mandaat van korpschef kunnen de leden van de Raad en van de griffie, op het advies van de eerste voorzitter, door de Koning worden gemachtigd om een opdracht te vervullen of een ambt uit te oefenen, bij supranationale, internationale of vreemde instellingen.
  Ingeval de hun aldus toegewezen taak hen in de onmogelijkheid stelt hun ambt bij de Raad uit te oefenen worden zij buiten kader gesteld.
  De totale duur van de buitenkaderstelling mag niet langer zijn dan de periode van werkelijke dienst bij de Raad.
  De betrokkenen die buiten kader gesteld zijn, ontvangen niet langer de wedde die aan hun ambt bij de Raad verbonden is en komen niet meer in aanmerking voor bevorderingen. Zij behouden hun recht om wederopgenomen te worden in hun vroeger ambt bij de Raad ongeacht het aantal plaatsen bepaald in artikel 39/4.
  Indien de betrokkenen bij het verstrijken van de duur van de buitenkaderstelling hun ambt in de Raad niet opnieuw hebben opgenomen, worden zij geacht ontslag te hebben genomen.
  De personen bedoeld in het tweede lid mogen de duur van hun opdracht doen gelden voor de berekening van hun pensioen, voor zover deze niet reeds voor die berekening in aanmerking is genomen. Het aldus berekend pensioen wordt verminderd met het netto bedrag van het pensioen dat aan de betrokkene uit hoofde van zijn opdracht wordt toegekend door de buitenlandse regering, het buitenlandse bestuur of de supranationale of internationale instelling waarbij hij ze heeft vervuld. Die vermindering wordt slechts toegepast op de pensioenverhoging voortvloeiend uit de tenlasteneming door de Schatkist van de duur van die opdracht.

  Art. 39/51. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 146; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De leden van de Raad of van de griffie die gedetacheerd zijn of buiten kader zijn gesteld, kunnen niettegenstaande het in artikel 39/4, bepaalde aantal plaatsen worden vervangen, maar dan tot ten hoogste twee leden van de Raad en één lid van de griffie.
  Voor de toepassing van artikel 39/4 worden benoemingen om in een vervanging te voorzien als benoemingen in nieuwe plaatsen beschouwd.
  Zij aan wie een ambt wordt begeven om in een vervanging te voorzien, worden vast benoemd. Van rechtswege bezetten zij de in artikel 39/4 bedoelde plaatsen naargelang deze vrijkomen en voor zover zij het bewijs leveren van de talenkennis die voor het bekleden van de vrijgekomen plaats vereist is.

  Art. 39/52. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 147; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De bloed- en aanverwanten, tot en met de graad van oom en neef, mogen, tenzij de Koning dit verbod heeft opgeheven, niet tegelijkertijd van de Raad deel uitmaken; zij mogen niet tegelijkertijd zetelen, behalve op de algemene vergaderingen.

  Art. 39/53.[1 De ambtsdragers van de Raad die hun ambtsplichten verzuimen of door hun gedrag afbreuk doen aan de waardigheid van hun ambt, kunnen het voorwerp uitmaken van de tuchtmaatregelen bepaald in artikel 39/53-1.
   Deze tuchtmaatregelen kunnen tevens worden opgelegd aan hen die de taken van hun ambt verwaarlozen en zodoende afbreuk doen aan de goede werking van de Raad of aan het vertrouwen in die instelling.]1
  ----------
  (1)<W 2021-12-23/46, art. 16, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>

  Art. 39/53-1. [1 § 1. De volgende lichte tuchtmaatregelen kunnen worden opgelegd:
   1° terechtwijzing;
   2° blaam.
   De volgende zware tuchtmaatregelen kunnen worden opgelegd:
   1° inhouding van wedde;
   2° tuchtschorsing;
   3° beëindiging van het mandaat als bedoeld in artikel 39/5;
   4° ontslag van ambtswege;
   5° ontzetting uit het ambt of afzetting.
   § 2. De inhouding van wedde wordt toegepast gedurende ten minste vijftien dagen en ten hoogste een jaar en mag niet hoger zijn dan 20 % van de brutowedde.
   § 3. De tuchtschorsing wordt uitgesproken voor een periode van ten minste een maand en ten hoogste een jaar.
   De tuchtschorsing heeft zolang zij duurt een inhouding van de wedde tot gevolg, die niet hoger mag zijn dan 50 % van de brutowedde.
   Gedurende de tuchtschorsing kan de betrokkene geen aanspraak maken op een weddeverhoging of op de weddenbijslag als bedoeld in artikel 3ter, eerste en tweede lid, van de wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State en de magistraten en de leden van de griffie van de Raad voor vreemdelingenbetwistingen. Hij kan evenmin aangesteld worden voor een mandaat tijdens die periode.
   § 4. De beëindiging van het in artikel 39/5 bedoelde mandaat heeft tevens tot gevolg dat de betrokkene zich niet langer kandidaat kan stellen voor een in dat artikel bedoeld mandaat, behoudens in het geval van ambtshalve uitwissing of herziening, zoals bedoeld in artikel 39/53-8.
   § 5. Het ontslag van ambtswege heeft het verlies van de hoedanigheid van lid van de Raad of lid van de griffie van de Raad tot gevolg.
   § 6. De ontzetting uit het ambt en de afzetting hebben naast het verlies van de hoedanigheid van lid van de Raad of lid van de griffie van de Raad tevens het verlies van het rustpensioen en het verbod op de uitoefening van een ambt bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen tot gevolg.
   § 7. Het tuchtcollege of de Raad van State kan de uitspraak van de maatregel opschorten en de uitvoering van de uitgesproken maatregel uitstellen, in voorkomend geval onder de bijzondere voorwaarden die het bepaalt.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-12-23/46, art. 17, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>
  

  Art. 39/53-2. [1 Wanneer de betrokkene verscheidene tuchtrechtelijke tekortkomingen worden toegerekend, wordt tegen hem een enkele tuchtprocedure gevoerd die slechts aanleiding kan geven tot een enkele tuchtmaatregel.
   Wanneer hem tijdens de tuchtprocedure een nieuwe tekortkoming wordt toegerekend, wordt een nieuwe tuchtprocedure ingeleid evenwel zonder dat de reeds lopende procedure wordt onderbroken.
   In geval van samenhang wordt deze nieuwe tekortkoming evenwel behandeld en berecht tijdens de lopende procedure.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-12-23/46, art. 18, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>
  

  Art. 39/53-3. [1 § 1.De tuchtprocedure ten aanzien van een kamervoorzitter, een lid van de Raad, de hoofdgriffier of een griffier, wordt opgestart door de eerste voorzitter van de Raad, in nauw overleg met de voorzitter van de Raad.
   De eerste voorzitter licht, bij aangetekende zending, de betrokkene in over het opstarten van de tuchtprocedure en over de precieze feiten die hiertoe aanleiding hebben gegeven. Hij geeft de betrokkene inzage in het dossier en hoort hem binnen vijftien dagen. Het gehoorverslag wordt onverwijld toegevoegd aan het dossier. De betrokkene wordt in de gelegenheid gesteld om, binnen de dertig dagen te rekenen van de dag volgend op het horen, zijn schriftelijke opmerkingen over te maken, die worden toegevoegd aan het dossier.
   De tuchtprocedure ten aanzien van de eerste voorzitter of de voorzitter van de Raad, wordt opgestart door de algemene vergadering. Hiertoe wordt de algemene vergadering bijeengeroepen en voorgezeten, naar gelang het geval, door de eerste voorzitter dan wel de voorzitter.
   De eerste voorzitter of de voorzitter, naargelang het geval, licht de betrokken eerste voorzitter of voorzitter, bij aangetekende zending, in over het bijeenroepen van de algemene vergadering, over de opgestarte tuchtprocedure en over de precieze feiten die hiertoe aanleiding hebben gegeven. De algemene vergadering geeft de betrokkene inzage in het dossier en hoort hem binnen vijftien dagen. Het gehoorverslag wordt onverwijld toegevoegd aan het dossier. De betrokkene wordt in de gelegenheid gesteld om, binnen dertig dagen te rekenen van de dag volgend op het horen, zijn schriftelijke opmerkingen over te maken, die worden toegevoegd aan het dossier.
   § 2. Indien de eerste voorzitter of de algemene vergadering van oordeel is dat er geen tuchtmaatregel moet worden opgelegd, wordt de betrokkene hier onverwijld tegen gedagtekend ontvangstbewijs of bij een aangetekende zending, van op de hoogte gebracht.
   Indien de eerste voorzitter of de algemene vergadering, naar gelang het geval, van oordeel is dat een lichte tuchtmaatregel gerechtvaardigd is, wordt deze bij een met redenen omklede beslissing opgelegd. De beslissing wordt onverwijld tegen gedagtekend ontvangstbewijs of bij een aangetekende zending meegedeeld aan de betrokkene, aan de hoofdgriffier indien het een griffier betreft, aan de kamervoorzitter indien het lid van zijn kamer betreft en aan de bevoegde minister.
   De betrokkene kan tegen de in het tweede lid bedoelde tuchtbeslissingen, overeenkomstig artikel 39/53-7 beroep instellen bij de Raad van State.
   § 3. Indien de eerste voorzitter of de algemene vergadering, naar gelang het geval, van oordeel is dat een zware tuchtmaatregel gerechtvaardigd is, wordt een verzoek tot het opleggen van een zware tuchtmaatregel ingediend bij het tuchtcollege als bedoeld inartikel 39/53-4. Het verzoek vermeldt de naam, de hoedanigheid en het adres van de betrokkene en omvat een motivering van de reden waarom een zware tuchtmaatregel vereist wordt geacht. Het verzoek wordt naar gelang het geval, ondertekend door de eerste voorzitter of door de voorzitter van de algemene vergadering. Het dossier wordt samen met het verzoek aan het tuchtcollege overgemaakt. Er wordt tevens een afschrift van het verzoek tegen gedagtekend ontvangstbewijs of bij een aangetekende zending overgemaakt aan de betrokkene.
   Tegen de beslissing om de zaak bij het tuchtcollege aanhangig te maken, kan geen rechtsmiddel worden ingesteld.
   Een zaak wordt bij het tuchtcollege aanhangig gemaakt binnen negentig dagen, na de verzending van het aangetekend schrijven waarbij de betrokkene op de hoogte wordt gesteld van het instellen van de tuchtprocedure.
   De tuchtvordering staat los van de strafvordering en van de burgerlijke rechtsvordering. Wanneer dezelfde feiten aanleiding geven tot een strafvordering, kan de termijn van negentig dagen worden gestuit tot de kennisgeving van de definitieve rechterlijke beslissing.
   De bevoegde minister wordt onverwijld op de hoogte gebracht van de aanhangigmaking bij het tuchtcollege, al naar gelang het geval door de eerste voorzitter of de voorzitter van de algemene vergadering.
   § 4. Zodra een tuchtprocedure is ingesteld, kan het onderzoek van het door de betrokken ambtsdrager ingediende verzoek tot ontslag geschorst worden tot de tuchtprocedure is beëindigd.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-12-23/46, art. 19, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>
  

  Art. 39/53-4. [1 § 1. Het tuchtcollege is een rechtscollege, dat bevoegd is ten aanzien van de ambtsdragers van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, inzake de in artikel 39/53 bedoelde tuchtmaatregelen en de in artikel 39/53-9 bedoelde ordemaatregelen.
   § 2. Het tuchtcollege is samengesteld uit drie leden, behorende tot dezelfde taalrol als de betrokken ambtsdrager.
   Het tuchtcollege wordt voorgezeten door een lid van de Raad van State, dat wordt bijgestaan door de twee leden van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen met de hoogste ancienniteit. Indien een lid gewraakt werd of verhinderd is, wordt het vervangen door het daaropvolgende lid met de hoogste ancienniteit.
   Het ambt van griffier bij het tuchtcollege wordt uitgeoefend door een griffier van de Raad van State.
   Voor de aanwijziging van de voorzitter en de griffier, wijzen de eerste voorzitter in overleg met de voorzitter en de hoofdgriffier, bij de jaarlijkse opmaak van de interne vaststelling van de dienstregeling voor elke taalrol een lid en een griffier aan. Tevens stellen zij een regeling op voor de plaatsvervangingen in geval van verhindering of wraking. Bij het opstellen van de lijst wordt rekening gehouden met de noodwendigheden van de dienst, de werklast van de kamers, de beschikbaarheden en eventuele specialisatiegraad in de materie. De lijst is voor het publiek voor inzage ter beschikking op de griffie.
   § 3. Een dossier wordt bij het tuchtcollege aanhangig gemaakt, via aangetekend schrijven, bij de eerste voorzitter van de Raad van State, die het onverwijld overmaakt aan het door hem aangewezen lid dat als voorzitter van het tuchtcollege zal optreden. Deze aanwijzing gebeurt aan de hand van de in paragraaf 2, vierde lid, vermelde lijst. In het geval er op het ogenblik van de aanwijzing geen van de vooraf aangewezen leden beschikbaar zijn, wijst hij het eerste beschikbare lid met de hoogste ancienniteit aan.
   De voorzitter van het tuchtcollege stelt binnen tien dagen en naargelang de taalrol van het dossier, de zetel samen.
   § 4. Het tuchtcollege behandelt de zaak in openbare terechtzitting.
   De betrokkene kan het tuchtcollege reeds voor de eerste terechtzitting verzoeken om de zaak met gesloten deuren te behandelen. Het tuchtcollege gaat in op dit verzoek, tenzij het dit strijdig acht met het algemeen belang.
   Het tuchtcollege kan tevens met gesloten deuren zitting houden gedurende de hele procedure of een gedeelte ervan, in het belang van de goede zeden of van de openbare orde, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privéleven van de persoon tegen wie een procedure is ingesteld zulks vereisen, of, in de mate dat dit door het tuchtcollege strikt noodzakelijk wordt geacht, wanneer in bepaalde omstandigheden de openbaarheid de belangen van de rechtsbedeling zou schaden.
   Tegen de beslissing van het tuchtcollege om de zaak al dan niet met gesloten deuren te behandelen, staat geen rechtsmiddel open.
   § 5. Alle arresten van het tuchtcollege worden, onder voorbehoud van depersonalisatie, gepubliceerd in de taal waarin zij werden uitgesproken op het voor het publiek toegankelijke informatienetwerk van de Raad van State in uitvoering van artikel 28, derde lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.
   De voorzitter van het tuchtcollege kan, in afwijking van het eerste lid bij een met redenen omklede beslissing die in het arrest wordt opgenomen, beslissen dat bepaalde onderdelen van de in het arrest opgenomen motivering weggelaten worden uit de opname in de voor het publiek toegankelijke informatienetwerk wanneer de opname ervan onevenredig het recht van de partijen of andere personen betrokken in de zaak op de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer aantast.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-12-23/46, art. 20, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>
  

  Art. 39/53-5. [1 § 1. De voorzitter van het tuchtcollege, maakt het verzoek tot het opleggen van een zware tuchtmaatregel als bedoeld in artikel 39/53-3, § 3, eerste lid, bij aangetekende zending over aan de betrokken ambtsdrager. Hij voegt hierbij de oproeping voor de terechtzitting. De zitting heeft plaats binnen zestig dagen na de aanhangigmaking bij het tuchtcollege.
   De oproepingsbrief vermeldt de plaats, de datum en het uur van de zitting, de samenstelling van de zetel, alsook de mogelijkheid tot inzage van het dossier en het adres waarop de procedurestukken aan het tuchtcollege mogen worden toegestuurd. De betrokken ambtsdrager wordt in dit schrijven tevens op de hoogte gesteld dat hij, binnen dertig dagen na de ontvangst ervan, zijn opmerkingen op het verzoek tot het opleggen van een zware tuchtmaatregel, bij aangetekend schrijven, kan overmaken.
   Het tuchtcollege maakt een afschrift van deze opmerkingen over aan de eerste voorzitter van de Raad of aan de voorzitter van de Raad indien de eerste voorzitter zelf het voorwerp is van de tuchtvordering.
   De betrokken ambtsdrager verschijnt in persoon. Hij kan zich laten bijstaan door zijn raadsman.
   § 2. Binnen acht dagen na de kennisgeving van de beschikking waarin de samenstelling van de zetel wordt vermeld, kan bij gewettigde verdenking, de persoon tegen wie de tuchtvervolging is ingesteld, de leden van de kamer wraken middels een aan de Raad van State gericht met redenen omkleed verzoek. Het wrakingsverzoek wordt in laatste aanleg beoordeeld door de Raad van State.
   § 3. Het tuchtcollege kan de eerste voorzitter van de Raad of de voorzitter indien de eerste voorzitter zelf het voorwerp is van een orde of tuchtmaatregel, en getuigen horen.
   § 4. Het arrest wordt uitgesproken binnen dertig dagen na de zitting en ter kennis gebracht aan de betrokkene, alsook aan de eerste voorzitter van de Raad desgevallend de voorzitter van de Raad en aan de bevoegde minister.
   Bij strafrechtelijke vervolging kan het tuchtcollege haar beslissing echter opschorten tot de definitieve rechterlijke beslissing.
   Het arrest is van rechtswege uitvoerbaar.
   Na de uitspraak van het arrest wordt het dossier onverwijld terugbezorgd aan de eerste voorzitter van de Raad of aan de voorzitter indien de eerste voorzitter zelf het voorwerp is van de tuchtmaatregel.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-12-23/46, art. 21, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>
  

  Art. 39/53-6. [1 § 1. De ambtsdrager die een als ordemaatregel verhulde tuchtmaatregel betwist, die op grond van artikel 39/53-9 ten aanzien van hem werd genomen, kan hiertegen een beroep tot nietigverklaring instellen bij het tuchtcollege, binnen de dertig dagen na de kennisgeving. Dit beroep wordt ingediend middels een aangetekend schrijven gericht aan de eerste voorzitter van de Raad van State. Dit beroep heeft geen schorsende werking.
   Naast de naam, de hoedanigheid en het adres van de verzoeker en een kopie van de bestreden beslissing bevat het ondertekende verzoekschrift een uiteenzetting van de feiten en de middelen.
   De voorzitter van het tuchtcollege, brengt de eerste voorzitter of de voorzitter indien de eerste voorzitter zelf het voorwerp is van de ordemaatregel, onverwijld op de hoogte van de aanhangigmaking bij het college. Hij voegt bij deze kennisgeving een afschrift van het verzoekschrift en verzoekt de eerste voorzitter of de voorzitter indien de eerste voorzitter zelf het voorwerp is van de ordemaatregel, hem binnen vijftien dagen het dossier en een eventuele nota met opmerkingen te bezorgen. Een afschrift van de nota met opmerkingen wordt overgemaakt aan de verzoeker.
   § 2. De eerste voorzitter van de Raad of de voorzitter indien de eerste voorzitter zelf het voorwerp is van de ordemaatregel en de verzoeker worden opgeroepen om voor het tuchtcollege te verschijnen, binnen de vijftien dagen na afloop van de voor de neerlegging van de nota met opmerkingen vastgestelde termijn. De oproeping vermeldt de mogelijkheid tot inzage van het dossier.
   § 3. Het tuchtcollege kan getuigen horen.
   § 4. Het arrest wordt uitgesproken binnen de vijftien dagen na de zitting en wordt ter kennis gebracht aan de betrokkene, alsook aan de eerste voorzitter van de Raad desgevallend de voorzitter van de Raad en aan de bevoegde minister.
   Dit arrest is van rechtswege uitvoerbaar.
   Dit arrest is vatbaar voor een administratief cassatieberoep in de zin van artikel 14, § 2, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.
   Na de uitspraak van het arrest van het tuchtcollege of in voorkomend geval van de Raad van State wordt het dossier onverwijld terugbezorgd aan de eerste voorzitter van de Raad of de voorzitter indien de eerste voorzitter zelf het voorwerp is van de ordemaatregel.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-12-23/46, art. 22, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>
  

  Art. 39/53-7. [1 § 1. Zowel tegen de in artikel 39/53-3, § 2, tweede lid, bedoelde beslissing van de eerste voorzitter van de Raad of de algemene vergadering van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, als tegen het in artikel 39/53-5, § 4, bedoelde arrest van het tuchtcollege, kan binnen dertig dagen na de kennisgeving ervan, een beroep worden ingesteld bij de Raad van State met toepassing van artikel 16, eerste lid, 8°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.
   Dit beroep schorst de uitvoering van de tuchtmaatregel.
   § 2. De hoofdgriffier informeert de bevoegde minister aangaande het ingestelde beroep en maakt het verzoekschrift en de bijlagen onverwijld over aan de verwerende partij, die binnen de vijftien dagen een memorie van antwoord, samen met vier afschriften kan overmaken aan de griffie.
   De hoofdgriffier verzoekt de eerste voorzitter van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen of de voorzitter wanneer het beroep werd ingeleid door de eerste voorzitter, het dossier over te maken.
   Na ontvangst van het dossier, stelt het aangewezen lid van het auditoraat dadelijk een verslag op over de zaak.
   Het verslag en in voorkomend geval de memorie van antwoord, worden aan de partijen ter kennis gebracht. Elke partij beschikt over een termijn van vijftien dagen om een laatste memorie samen met vier afschriften, in te dienen.
   De beschikking tot vaststelling van de zitting, die op korte termijn plaatsvindt, wordt samen met de laatste memories aan de partijen ter kennis gebracht.
   § 3. De Raad van State spreekt zich binnen zestig dagen nadat het beroep op de rol werd ingeschreven uit, in verenigde kamers.
   Het lid van de Raad van State die het tuchtcollege heeft voorgezeten, mag geen deel uitmaken van deze verenigde kamers.
   Bij strafrechtelijke vervolging kan de uitspraak worden opgeschort tot de definitieve rechterlijke beslissing.
   Het arrest wordt ter kennis gebracht aan de betrokkene, alsook aan de eerste voorzitter van de Raad voor vreemdelingenbetwistingen desgevallend de voorzitter en aan de bevoegde minister.
   Na de uitspraak van het arrest wordt het dossier onverwijld terugbezorgd aan de eerste voorzitter van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen of de voorzitter indien de eerste voorzitter zelf het voorwerp is van de tuchtmaatregel.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-12-23/46, art. 23, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>
  

  Art. 39/53-8. [1 § 1. Met uitzondering van de in artikel 39/53-1, § 1, tweede lid, 4° en 5°, bepaalde maatregelen, worden de tuchtmaatregelen ambtshalve uitgewist na:
   1° drie jaar voor de lichte tuchtmaatregelen;
   2° zes jaar voor de zware tuchtmaatregelen.
   De uitwissing geldt voor de toekomst.
   § 2. De betrokkene aan wie een tuchtmaatregel werd opgelegd door de eerste voorzitter of door de algemene vergadering van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, door het tuchtcollege of door de Raad van State, kan het in artikel 31 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, bedoelde verzoek tot herziening indienen bij de Raad van State op de volgende gronden:
   1° hij toont aan dat de beslissing of het arrest werd genomen op basis van valse stukken;
   2° hij toont aan dat degene die de tuchtvordering heeft ingesteld en onderzocht stukken heeft achtergehouden;
   3° hij toont aan dat hij voor dezelfde feiten als die doorslaggevend waren voor de tuchtmaatregel, in laatste aanleg ten gronde werd vrijgesproken op strafrechtelijk vlak.
   Het arrest wordt ter kennis gebracht aan de betrokkene, alsook aan de eerste voorzitter van de Raad voor vreemdelingenbetwistingen desgevallend de voorzitter en aan de bevoegde minister.
   Na de uitspraak wordt het dossier onverwijld terugbezorgd aan de eerste voorzitter van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen of de voorzitter indien de eerste voorzitter zelf het voorwerp is van de tuchtmaatregel.
   In geval van een herziening van een ontslag van ambtswege, van een ontzetting uit het ambt of een afzetting, neemt de betrokkene zijn ambt bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen opnieuw op, in voorkomend geval in overtal.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-12-23/46, art. 24, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>
  

  Art. 39/53-9. [1 § 1. Ingeval een ambtsdrager wordt vervolgd wegens een misdaad of een wanbedrijf of het voorwerp uitmaakt van een tuchtrechtechtelijke procedure, kan de eerste voorzitter in het belang van de Raad, de betrokkene op grond van een ordemaatregel uit zijn ambt schorsen voor de duur van de vervolging of van de tuchtrechtelijke procedure en tot de eindbeslissing is genomen.
   Indien het eerste lid zou worden toegepast ten aanzien van de eerste voorzitter van de Raad of de voorzitter, wordt de ordemaatregel opgelegd door de algemene vergadering. Hiertoe wordt de algemene vergadering samengeroepen en voorgezeten, naargelang het geval door de eerste voorzitter of voorzitter van de Raad.
   De ordemaatregel wordt uitgesproken voor hoogstens drie maanden en kan worden verlengd voor periodes van hoogstens drie maanden tot de eindbeslissing. De maatregel kan een inhouding van 20 % van de brutowedde met zich meebrengen.
   Een ordemaatregel of de verlenging van deze maatregel kan enkel worden uitgesproken nadat de betrokkene is gehoord of, wanneer het horen onmogelijk is, nadat hij zijn verweermiddelen schriftelijk heeft kunnen doen gelden of zich heeft kunnen laten vertegenwoordigen.
   De beslissing tot het nemen van een ordemaatregel wordt tegen ontvangstbewijs of bij een aangetekende zending kennis gegeven aan de betrokkene. De kennisgeving maakt melding van het recht om beroep in te stellen, alsook van de in acht te nemen vormen en termijn.
   De beslissing is onmiddellijk uitvoerbaar.
   § 2. Wanneer een tuchtmaatregel met inhouding van wedde wordt uitgesproken tegen een persoon die het voorwerp is geweest van een ordemaatregel met vermindering van wedde, heeft de tuchtmaatregel ten vroegste uitwerking op de dag waarop de ordemaatregel is ingegaan.
   Het tijdens de duur van de ordemaatregel ingehouden bedrag van wedde wordt afgetrokken van het bedrag van verlies van wedde dat voortvloeit uit de tuchtmaatregel met inhouding van wedde. Als het bedrag van de ingehouden wedde hoger is dan het bedrag van het verlies van wedde dat voortvloeit uit de tuchtmaatregel met inhouding van wedde, wordt het verschil aan de betrokkene uitbetaald.
   De ingehouden bedragen worden aan de betrokkene uitbetaald wanneer de ordemaatregel niet gevolgd wordt door een tuchtmaatregel of een strafrechtelijke veroordeling wegens dezelfde feiten, of wanneer de strafvordering vervallen is, dan wel aanleiding heeft gegeven tot een beschikking van buitenvervolgingstelling of tot een seponering.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-12-23/46, art. 25, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>
  

  HOOFDSTUK 4. - De beheerder en het administratief personeel. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 149; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 39/54. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 150; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De Minister stelt aan de Raad het personeel en de middelen ter beschikking die nodig zijn voor het vervullen van hun opdracht.
  De vaste en de tijdelijke personeelsformatie van de Raad, ingedeeld bij het centraal bestuur van de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken, wordt door de Koning vastgesteld bij een in Ministerraad overlegd besluit.

  Art. 39/55.[1 De Koning benoemt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van de eerste voorzitter en de voorzitter van de Raad, een beheerder. Deze benoeming gebeurt voor een periode van vijf jaar en kan worden hernieuwd na een met redenen omklede positieve evaluatie door de eerste voorzitter en de voorzitter.
   Na vijftien jaar ambtsvervulling wordt de betrokken mandaathouder na een positieve evaluatie vast benoemd door de Koning.]1
  Niemand kan benoemd worden tot beheerder indien hij :
  1° niet de leeftijd van 30 jaar heeft bereikt;
  2° geen houder is van een diploma dat toegang verleent tot de betrekkingen van niveau A in de Rijksbesturen of een dergelijke betrekking uitoefent;
  3° niet het bewijs levert van ten minste 3 jaar ervaring in het domein van de te begeven functie.
  Onverminderd de bepalingen van deze wet zijn de bepalingen tot regeling van het administratief en geldelijk statuut van het personeel van de Ministeries van toepassing op de beheerder. De Koning bepaalt de weddenschaal van het personeel van niveau A van de federale overheidsdiensten die aan de beheerder wordt toegekend, zonder dat die hoger mag zijn dan die welke is toegekend aan de beheerder van de Raad van State. De beheerder moet het bewijs leveren van de kennis van de andere taal, Nederlands of Frans, dan die van zijn diploma.
  ----------
  (1)<W 2021-12-23/46, art. 26, 115; Inwerkingtreding : 20-02-2022>

  HOOFDSTUK 5. - De rechtspleging <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 152; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Afdeling I. - Gemeenschappelijke bepalingen. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 152; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 39/56. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 153; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De beroepen bedoeld in artikel 39/2 kunnen voor de Raad worden gebracht door de vreemdeling die doet blijken van een benadeling of van een belang.
  De Minister of diens gemachtigde kan een beroep instellen tegen een beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, die hij strijdig acht met de wet of met de koninklijke besluiten die ermee in verband staan.
  De partijen mogen zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door advocaten die ingeschreven zijn op de tabel van de Orde der Advocaten of op de lijst van de stagiairs, alsook, volgens de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, door de onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie die gerechtigd zijn om het beroep van advocaat uit te oefenen.
  Onverminderd deze mogelijkheid, wordt bij een beroep tegen een beslissing van de Commissaris-Generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, deze partij vertegenwoordigd door de Commissaris-Generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, door een van de adjuncten of door een door de Commissaris-Generaal aangewezen gemachtigde.

  Art. 39/57.[2 § 1.]2 [1 De in artikel 39/2 bedoelde beroepen worden ingediend bij verzoekschrift binnen dertig dagen na de kennisgeving van de beslissing waartegen ze zijn gericht.
   [5 Het verzoekschrift wordt ingediend binnen [6 tien dagen]6 na de kennisgeving van de beslissing waartegen het is gericht :
   1° indien het beroep is ingediend door een vreemdeling die zich op het ogenblik van de kennisgeving van de beslissing bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 of die ter beschikking is gesteld van de regering;
   2° indien het beroep gericht is [6 tegen een beslissing als bedoeld in artikel 57/6/1, § 1, tweede en derde lid]6;
   3° [6 indien het beroep gericht is tegen de in artikel 57/6, § 3, eerste lid, bedoelde beslissing van niet-ontvankelijkheid. Het verzoekschrift wordt echter ingediend binnen de vijf dagen vanaf de kennisgeving van de beslissing waartegen het gericht is, wanneer het een beslissing tot niet-ontvankelijkheid betreft op grond van artikel 57/6, § 3, eerste lid, 5°, en de vreemdeling zich, op het ogenblik van zijn aanvraag, bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 of ter beschikking is gesteld van de regering.]6]5]1
  [4 De in artikel 39/82, § 4, tweede lid, bedoelde vordering wordt ingediend bij verzoekschrift binnen tien dagen na de kennisgeving van de beslissing waartegen ze gericht is. Vanaf een tweede verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel wordt de termijn teruggebracht tot vijf dagen.]4
  [2 § 2. De in paragraaf 1 bepaalde beroepstermijnen beginnen te lopen :
   1° wanneer de kennisgeving is gebeurd bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs, vanaf de eerste dag die volgt op deze waarop de brief aangeboden werd op de woonplaats van de geadresseerde of, in voorkomend geval, op zijn verblijfplaats of op zijn gekozen woonplaats;
   2° wanneer de kennisgeving is gebeurd bij aangetekende brief of bij gewone brief, vanaf de derde werkdag die volgt op die waarop de brief aan de postdiensten overhandigd werd, tenzij de geadresseerde het tegendeel bewijst;
   3° wanneer de kennisgeving is gebeurd door afgifte tegen ontvangstbewijs, vanaf de eerste dag die volgt op de afgifte of de weigering tot ontvangst;
   4° wanneer de kennisgeving is gebeurd per fax [3 of bij elke andere bij deze wet toegelaten en niet in dit lid voorziene betekeningswijze]3 , vanaf de eerste dag die volgt op die van de verzending.
   De vervaldag is in de termijn begrepen. Is die dag echter een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag, dan wordt de vervaldag verplaatst op de eerstvolgende werkdag.
   Voor de toepassing van deze bepaling wordt als werkdag beschouwd, elke dag niet zijnde een zaterdag, zon- of feestdag.]2
  ----------
  (1)<W 2009-05-06/04, art. 5, 049; Inwerkingtreding : 29-05-2009>
  (2)<W 2010-12-29/02, art. 35, 056; Inwerkingtreding : 10-01-2011>
  (3)<W 2013-05-08/17, art. 10, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (4)<W 2014-04-10/68, art. 4, 077; Inwerkingtreding : 31-05-2014>
  (5)<W 2014-04-10/68, art. 17, 077; Inwerkingtreding : 31-05-2014>
  (6)<W 2017-12-17/28, art. 4, 101; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 39/57-1. [4 § 1.]4 [1 De processtukken, alsook de betekeningen, kennisgevingen en oproepingen worden door de Raad verzonden bij ter post aangetekende brief, per bode met ontvangstbewijs of via elke andere bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad toegelaten betekeningswijze waarbij de datum van kennisgeving met zekerheid kan worden vastgesteld.
   Op voorwaarde dat het geen oproeping betreft, mogen de verzendingen echter bij gewone brief [5 ...]5 worden gedaan wanneer de ontvangst ervan geen termijn doet ingaan. [5 ...]5
  [5 ...]5
   In afwijking van het eerste lid, kan de kennisgeving bedoeld in artikel 39/69 geschieden per bode tegen ontvangstbewijs [2 [5 ...]5 of op het elektronisch adres van de minister of zijn gemachtigde.]2 ]1
  [4 § 2. Alle processtukken worden aan de Raad toegezonden op een bij koninklijk besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepaalde wijze. Het koninklijk besluit voorziet hierbij onder meer een wijze van elektronische verzending, waarbij de vertrouwelijkheid en effectiviteit van de communicatie worden verzekerd.]4
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2010-12-29/02, art. 36, 056; Inwerkingtreding : 10-01-2011>
  (2)<W 2013-05-08/17, art. 11, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (3)<W 2015-12-18/16, art. 2, 085; Inwerkingtreding : 01-01-2016, zie ook art. 7>
  (4)<W 2021-07-30/20, art. 2,4°, 114; Inwerkingtreding : 10-12-2021>
  (5)<W 2021-07-30/20, art. 2, 114; Inwerkingtreding : 01-03-2022>

  Art. 39/58.[1 Onverminderd artikel 39/69, § 1, zevende lid, kiest elke partij in een procedure, met uitzondering van de Belgische administratieve overheden, in haar eerste proceshandeling woonplaats in België.
   Alle kennisgevingen, mededelingen en oproepingen door de griffie worden rechtsgeldig op de gekozen woonplaats gedaan.
   Die woonplaatskeuze geldt voor alle daaropvolgende proceshandelingen.
   Elke wijziging van de gekozen woonplaats moet uitdrukkelijk worden geformuleerd en voor elk beroep afzonderlijk en [2 op de wijze als bepaald in artikel 39/57-1, § 2,]2 ter kennis gebracht van de hoofdgriffier, met vermelding van het volledige rolnummer van het beroep waarop de wijziging betrekking heeft.
   Bij overlijden van een partij, en behalve bij hervatting van het geding, worden alle mededelingen en kennisgevingen van de Raad rechtsgeldig gedaan op de gekozen woonplaats van de overledene ter attentie van de gezamenlijke rechtverkrijgenden, zonder vermelding van de namen en hoedanigheden.]1
  ----------
  (1)<W 2013-05-08/17, art. 12, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (2)<W 2021-07-30/20, art. 3, 114; Inwerkingtreding : 10-12-2021>

  Art. 39/59.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 156; Inwerkingtreding : 01-12-2006> § 1. Wanneer de verwerende partij het administratief dossier niet binnen de vastgestelde termijn toestuurt, (worden de door de verzoekende partij vermelde feiten als bewezen geacht, tenzij deze feiten kennelijk onjuist zijn). <W 2006-12-27/33, art. 134, 1°, 042; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  Dit vermoeden is niet van toepassing in het geval van tussenkomst bedoeld in artikel 39/72, § 2.
  De nota ingediend door de verwerende partij wordt ambtshalve uit de debatten geweerd wanneer zij niet is ingediend [1 binnen de vastgestelde termijn]1.
  § 2. Alle partijen verschijnen ter terechtzitting of zijn er vertegenwoordigd.
  Wanneer de verzoekende partij noch verschijnt noch vertegenwoordigd is, wordt het beroep verworpen. De andere partijen die niet zijn verschenen of niet vertegenwoordigd zijn, worden geacht in te stemmen met de vordering of het beroep. In elke kennisgeving van een beschikking tot vaststelling van de rechtsdag wordt melding gemaakt van deze paragraaf.
  ----------
  (1)<W 2009-12-23/05, art. 2, 053; Inwerkingtreding : 10-01-2010>

  Art. 39/60. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 157; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De procedure is schriftelijk.
  De partijen en hun advocaat mogen ter terechtzitting hun opmerkingen mondeling voordragen. Geen andere middelen mogen worden aangevoerd dan die welke in het verzoekschrift of in de nota uiteengezet zijn.

  Art. 39/61. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 158; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De partijen en hun advocaat kunnen gedurende de in de beschikking tot vaststelling van de rechtsdag bepaalde termijn ter griffie inzage nemen van het dossier.

  Art. 39/62. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 159; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De Raad voert rechtstreeks briefwisseling met de partijen.
  Hij is gerechtigd alle bescheiden en inlichtingen omtrent de zaken waarover hij zich uit te spreken heeft, door deze partijen te doen overleggen.

  Art. 39/63. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 160; Inwerkingtreding : 01-12-2006> Wanneer de Raad een beroep doet op de hulp van een tolk, legt deze de eed af in de volgende termen : "Ik zweer getrouwelijk de gezegden te vertolken welke aan personen die verschillende talen spreken, moeten overgezegd worden".

  Art. 39/64. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 161; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De terechtzittingen van de Raad zijn openbaar.
  Indien deze met toepassing van (artikel 39/77, § 1, derde lid) gehouden worden op de welbepaalde plaats waar de vreemdeling zich bevindt of op de plaats waar hij ter beschikking gesteld wordt van de Regering, is er openbaarheid binnen de perken dat de plaatsgesteldheid dit toelaat. <W 2006-12-27/33, art. 135, 042; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  De kamervoorzitter of de rechter in vreemdelingenzaken kan ambtshalve of op verzoek van een van de partijen bevelen dat de zaak met gesloten deuren wordt behandeld.
  Hij kan dat eveneens bevelen wanneer het administratief dossier stukken bevat die hij, ambtshalve of op vraag van een van de partijen, als vertrouwelijk heeft erkend.

  Art. 39/65.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 162; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De uitspraken van de Raad zijn met redenen omkleed. Ze worden ondertekend door de voorzitter en een lid van de griffie.
  Een tussen- of een einduitspraak wordt aan de partijen [1 en aan de minister of zijn gemachtigde ]1 ter kennis gebracht volgens de modaliteiten bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Dit koninklijk besluit kan eveneens de gevallen bepalen waarin kan worden volstaan met een kennisgeving aan de in het geding zijnde administratieve overheden van het dispositief en het voorwerp, alsook de vorm waarin en de voorwaarden waaronder deze beperkte kennisgeving geschiedt en de wijze waarop deze uitspraken voor deze partij in hun totaalversie toegankelijk zijn.
  De uitspraken van de Raad zijn toegankelijk voor het publiek in de gevallen, in de vorm en onder de voorwaarden bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
  De Raad zorgt voor de publicatie ervan in de gevallen, in de vorm en onder de voorwaarden bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
  ----------
  (1)<W 2009-05-06/04, art. 6, 049; Inwerkingtreding : 29-05-2009>

  Art. 39/66. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 77; Inwerkingtreding : 01-12-2006> 163tikel 258 van het Strafwetboek betreffende de rechtsweigering is toepasselijk op de leden van de Raad.
  De beginselen die de wraking van rechters en raadsleden van de rechterlijke orde regelen, zijn toepasselijk op de leden van de Raad.

  Art. 39/67. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 164; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De uitspraken van de Raad zijn niet vatbaar voor verzet, derdenverzet of herziening. Ze zijn enkel vatbaar voor het cassatieberoep voorzien bij artikel 14, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

  Art. 39/68.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 165; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen wordt vastgesteld bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
  Dit koninklijk besluit bepaalt onder meer de verjaringstermijnen die niet minder dan de in deze wet bepaalde termijnen mogen bedragen; [1 ...]1; het voorziet in het verlenen van het voordeel van het pro deo aan de onvermogenden. Het kan bijzondere procedureregels vaststellen voor de behandeling van de verzoekschriften die doelloos zijn, alsook voor de behandeling van de verzoekschriften die enkel korte debatten met zich meebrengen.
  ----------
  (1)<W 2010-12-29/02, art. 37, 056; Inwerkingtreding : 10-01-2011>

  Art. 39/68-1.[1 § 1. Een rolrecht van [2 186 euro]2 is verschuldigd indien voldaan is aan de volgende cumulatieve voorwaarden :
   1° de verzoekende partij geniet niet van het voordeel van de pro deo;
   2° het betreft :
   - hetzij een beroep dat is ingeleid tegen een beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of van één van zijn adjuncten,
   - hetzij een beroep tot nietigverklaring tegen een individuele beslissing genomen met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, alsook de vorderingen tot schorsing van de tenuitvoerlegging, onder de in het tweede lid bepaalde voorwaarden.
   Wanneer de schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing wordt gevorderd, wordt het recht, vastgesteld in het eerste lid, slechts onmiddellijk betaald voor de vordering tot schorsing. In dit geval is het recht van het verzoekschrift tot nietigverklaring slechts verschuldigd bij het instellen van een vordering tot voortzetting van de procedure, bedoeld bij artikel 39/82, § 6, en wordt het gekweten door de persoon of de personen die de voortzetting van de procedure vorderen, onverminderd § 3.
   De verzoekschriften tot tussenkomst bedoeld in artikel 39/72, § 2, geven aanleiding tot de betaling van een rolrecht van [2 133 euro]2.
   § 2. Indien de hoofdgriffier of de door hem aangewezen griffier vaststelt dat de verzoekende partij in het verzoekschrift de toepassing van het voordeel van de pro deo vraagt, zonder dat die bij het verzoekschrift de in artikel 39/69, § 1, tweede lid, 8°, bepaalde stukken heeft gevoegd, dan richt hij aan de verzoekende partij een brief waarbij wordt meegedeeld welke stukken ontbreken en waarbij die partij wordt verzocht binnen acht dagen haar verzoekschrift te regulariseren.
   De verzoekende partij die haar verzoekschrift regulariseert binnen acht dagen na de ontvangst van het in het eerste lid bedoelde verzoek, wordt geacht de vereiste stukken te hebben gevoegd bij het verzoekschrift op de datum van de verzending van het verzoekschrift.
   Een verzoekschrift dat niet, onvolledig of laattijdig is geregulariseerd, wordt onverminderd de toepassing van artikel 39/69, § 1, derde lid, geacht in te houden dat de verzoekende partij afstand doet van zijn verzoek van de pro deo te genieten. (NOTA : bij arrest nr 88/ van 12-07-2012 (nog niet gepubliceerd in het B.St.), heeft het Grondwettelijk Hof de woorden in cursief vernietigd)
   § 3. De kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter beslist bij beschikking tot het verschuldigd zijn van het rolrecht en bepaalt het bedrag ervan.
   De beoordeling van de in § 1, eerste lid, bepaalde voorwaarden geschiedt op basis van het verzoekschrift en de er op grond van artikel 39/69, § 1, eerste lid, bijgevoegde stukken.
   De uitspraak over het rolrecht geschiedt zonder rechtspleging en is niet vatbaar voor enig beroep.
   § 4. Collectieve verzoekschriften geven aanleiding tot het betalen van zoveel malen het recht als er verzoekers en bestreden beslissingen zijn. (NOTA : bij arrest nr 88/ van 12-07-2012 (nog niet gepubliceerd in het B.St.), heeft het Grondwettelijk Hof de woorden in cursief vernietigd)
   § 5. Het rolrecht wordt door de verzoekende partij voorgeschoten. De betaling wordt verricht binnen een termijn van acht dagen, die ingaat op de dag dat de hoofdgriffier de betrokkene ter kennis brengt dat het rolrecht verschuldigd is en waarbij hij tevens op de hoogte wordt gesteld van het verschuldigde bedrag.
   Indien het bedrag niet binnen de in het eerste lid bepaalde termijn is gestort, wordt het beroep niet op de rol geplaatst. De niet-tijdige betaling kan niet worden geregulariseerd. Bij tijdige kwijting wordt het beroep op de rol geplaatst en gaat de termijn bedoeld in artikel 39/76, § 3, in.
   In afwijking van het tweede lid, moet, wanneer in de vordering tot schorsing, die gepaard gaat met een beroep tot nietigverklaring, de uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangevoerd, het verschuldigde rolrecht betaald worden op het ogenblik dat de voortzetting van de procedure wordt gevraagd, met dien verstande dat de vordering tot schorsing op zich geen aanleiding geeft tot de kwijting van het recht indien de schorsing wordt toegestaan.
   Als met toepassing van artikel 39/82, § 3, eerste lid, de vordering tot schorsing zich uitsluitend beperkt tot een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid en indien de vordering tot schorsing niet werd toegestaan, dan is het rolrecht voor deze vordering tot schorsing verschuldigd bij het indienen van een verzoekschrift tot nietigverklaring.
   § 6. De Raad begroot het rolrecht en doet uitspraak over de bijdrage in de betaling ervan. Gaat het beroep tot nietigverklaring samen met of is het voorafgegaan door een vordering tot schorsing, dan wordt het recht verschuldigd voor het verzoekschrift tot nietigverklaring ten laste gelegd van de partij die ten gronde in het ongelijk wordt gesteld.
   § 7. De Koning past de in § 1 bepaalde bedragen aan aan de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen.
   § 8. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de wijze van inning van de in deze bepaling bepaalde rechten.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2010-12-29/02, art. 38, 056; Inwerkingtreding : 01-04-2011 (zie KB 2011-03-16/01, art. 3)>
  (2)<KB 2015-06-19/04, art. 1, 081; Inwerkingtreding : 09-07-2015>

  Art. 39/68-1bis TOEKOMSTIG RECHT.


   [1 . § 1. De verzoekende partij is, behoudens in het geval zij hiervan vrijgesteld is, de bijdrage bedoeld in artikel 4, § 4, van de wet van 19 maart 2017 tot oprichting van een Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand verschuldigd.
   Wanneer de schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing wordt gevorderd, wordt de bijdrage bedoeld in het eerste lid, slechts onmiddellijk betaald voor de vordering tot schorsing. In dit geval is de bijdrage van het verzoekschrift tot nietigverklaring slechts verschuldigd bij het instellen van een vordering tot voortzetting van de procedure, bedoeld in artikel 39/82, § 6, en wordt het gekweten door de persoon of de personen die de voortzetting van de procedure vorderen, onverminderd paragraaf 3.
   § 2. Indien de hoofdgriffier of de door hem aangewezen griffier vaststelt dat de verzoekende partij in het verzoekschrift vraagt te worden vrijgesteld van het betalen van de bijdrage, zoals voorzien in artikel 4, § 4, vierde alinea, van de wet van 19 maart 2017 tot oprichting van een Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand, zonder dat die bij het verzoekschrift de in artikel 39/69, § 1, tweede lid, 9°, bepaalde stukken heeft gevoegd, dan richt hij aan de verzoekende partij een brief waarbij wordt meegedeeld welke stukken ontbreken en waarbij die partij wordt verzocht binnen acht dagen haar verzoekschrift te regulariseren.
   De verzoekende partij die haar verzoekschrift regulariseert binnen acht dagen na de ontvangst van het in het eerste lid bedoelde verzoek, wordt geacht de vereiste stukken te hebben gevoegd bij het verzoekschrift op de datum van de verzending van het verzoekschrift.
   Indien de verzoekende partij het verzoekschrift niet of onvolledig regulariseert binnen acht dagen na de ontvangst van het in het eerste lid bedoelde verzoek, dan wordt zij, onverminderd de toepassing van artikel 39/69, § 1, derde lid, geacht afstand te hebben gedaan van haar verzoek tot vrijstelling van het betalen van de bijdrage.
   § 3. De kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter bepaalt in een beschikking of een bijdrage verschuldigd is, alsmede het bedrag van de bijdrage.
   De beoordeling van de in artikel 4, § 4, van de wet van 19 maart 2017 tot oprichting van een Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand, bepaalde voorwaarden geschiedt op basis van het verzoekschrift en de er op grond van artikel 39/69, § 1, tweede lid, bijgevoegde stukken.
   De uitspraak over de bijdrage geschiedt zonder rechtspleging en is niet vatbaar voor enig beroep.
   § 4. De betaling wordt verricht binnen een termijn van acht dagen, die ingaat op de dag dat de hoofdgriffier de betrokkene ter kennis brengt dat de bijdrage bedoeld in artikel 4, § 4, van de wet van 19 maart 2017 tot oprichting van een Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand verschuldigd is en waarbij hij tevens op de hoogte wordt gesteld van het verschuldigde bedrag.
   Indien dit bedrag niet binnen de in het eerste lid bepaalde termijn is gestort, wordt het beroep niet op de rol geplaatst. De niet-tijdige betaling kan niet worden geregulariseerd. Onverminderd de toepassing van artikel 39/68-1, § 5, tweede lid, wordt bij tijdige kwijting het beroep op de rol geplaatst en gaat de termijn bedoeld in artikel 39/76, § 3, in.
   In afwijking van paragraaf 2 en paragraaf 4, eerste lid, moet, wanneer toepassing wordt gemaakt van de versnelde procedures zoals bepaald in artikel 39/77 en 39/77/1, het bewijs van vrijstelling of betaling ten laatste op de zitting worden neergelegd.
   In afwijking van het tweede lid, moet, wanneer in de vordering tot schorsing, die gepaard gaat met een beroep tot nietigverklaring, de uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangevoerd, het bedrag betaald worden op het ogenblik dat de voortzetting van de procedure wordt gevraagd.
   Als met toepassing van artikel 39/82, § 3, eerste lid, de vordering tot schorsing zich uitsluitend beperkt tot een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid, dan is het bedrag voor deze vordering tot schorsing verschuldigd bij het indienen van een verzoekschrift tot nietigverklaring.
   § 5. De Koning bepaalt de nadere regels van invordering van de bijdrage aan het Fonds voor de juridische tweedelijnsbijstand.]1


  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-04-26/05, art. 5, 097; Inwerkingtreding : onbepaald >

  Art. 39/68-2. [1 Indien een verzoekende partij meerdere ontvankelijke verzoekschriften heeft ingediend tegen dezelfde bestreden beslissing dan worden deze beroepen van rechtswege gevoegd. In dit geval oordeelt de Raad op grond van het als laatste ingediende verzoekschrift, tenzij de verzoekende partij uitdrukkelijk aan de Raad en ten laatste ter terechtzitting, het verzoekschrift aanduidt op grond waarvan hij dient te oordelen. De verzoekende partij wordt geacht afstand te doen van de overige ingediende verzoekschriften.
   Betreft het een collectief beroep, dan oordeelt de Raad op grond van het als laatste ingediende verzoekschrift, tenzij alle verzoekende partijen uitdrukkelijk en collectief aan de Raad en ten laatste ter terechtzitting, het verzoekschrift aanduiden op grond waarvan hij dient te oordelen. De verzoekende partijen worden geacht afstand te doen van de overige ingediende verzoekschriften.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2013-05-08/17, art. 13, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

  Art. 39/68-3.[1 § 1. Indien een verzoekende partij een ontvankelijk verzoekschrift indient tegen een beslissing genomen op basis van artikel 9bis terwijl een beroep tegen een eerdere tegen hem getroffen beslissing op basis van artikel 9bis nog hangende is, oordeelt de Raad op grond van het laatst ingediende verzoekschrift. De verzoekende partij wordt geacht afstand te doen van het eerder ingediende beroep, tenzij zij haar belang aantoont.
   § 2. Indien een verzoekende partij een ontvankelijk verzoekschrift indient tegen een beslissing genomen op basis van artikel 9ter terwijl een beroep tegen een eerdere tegen hem getroffen beslissing op basis van artikel 9ter nog hangende is, oordeelt de Raad op grond van het laatst ingediende verzoekschrift. De verzoekende partij wordt geacht afstand te doen van het eerder ingediende beroep, tenzij zij haar belang aantoont.
   § 3. Indien de kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter oordeelt dat paragraaf 1 of paragraaf 2 van toepassing is, vermeldt hij dit in de beschikking zoals voorzien in, naar gelang het geval, [2 artikel 39/73, § 2, 39/73-2, § 3, of 39/74.]2]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2015-12-02/06, art. 2, 084; Inwerkingtreding : 01-03-2016. Overgangsbepalingen : art. 5 en 6>
  (2)<W 2021-07-30/20, art. 4, 114; Inwerkingtreding : 10-12-2021>

  Afdeling II. - Specifieke bepalingen die gelden voor de beroepen met volle rechtsmacht tegen beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 166; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen van toepassing op de gewone en op de versnelde procedure. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 166; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 39/69.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 167; Inwerkingtreding : 01-12-2006> § 1. Het verzoekschrift wordt ondertekend door de partij of door een advocaat die voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 39/56.
  Het verzoekschrift moet op straffe van nietigheid :
  1° de naam, nationaliteit, woonplaats van de verzoekende partij, en het kenmerk van haar dossier bij de verwerende partij zoals vermeld op de bestreden beslissing bevatten;
  2° de keuze van woonplaats in België bevatten;
  3° de beslissing vermelden waartegen het beroep gericht is;
  4° een uiteenzetting van de feiten en de middelen bevatten die ter ondersteuning van het beroep worden ingeroepen [3 ...]3;
  5° de taal voor het overeenkomstig artikel 39/60 horen ter terechtzitting vermelden;
  6° ingediend worden in het Nederlands of het Frans, afhankelijk van de taal van de behandeling zoals bepaald met toepassing van artikel 51/4;
  7° ondertekend zijn door de verzoeker of zijn advocaat.
  [2 8° in voorkomend geval, het verzoek te genieten van de pro deo en de stukken waaruit die aanspraak blijkt. De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit, de stukken die de verzoeker moet overleggen ter ondersteuning van zijn verzoek tot pro deo.]2
  Op de rol worden niet geplaatst :
  1° beroepen zonder afschrift van de bestreden akte of van het stuk waarbij de handeling ter kennis is gebracht van de verzoekende partij;
  2° beroepen waarbij geen [3 vier]3 afschriften ervan gevoegd zijn;
  3° de beroepen waarvoor het geheven rolrecht niet is gekweten.
  [1 4° verzoekschriften die niet ondertekend zijn;
   5° verzoekschriften die geen keuze van woonplaats in België bevatten;
   6° verzoekschriften waarbij geen inventaris is gevoegd van de stukken die alle overeenkomstig die inventaris moeten zijn genummerd;]1
  [4 7° [6 ...]6]4
  [1 In geval van toepassing van [2 het derde lid, 1°, 2°, 4°, 5°, 6°]2 [6 ...]6 richt de hoofdgriffier aan de verzoekende partij een brief waarbij wordt meegedeeld waarom het verzoekschrift niet is ingeschreven op de rol en waarbij die partij wordt verzocht binnen acht dagen haar verzoekschrift te regulariseren.
   De verzoekende partij die haar verzoekschrift regulariseert binnen acht dagen na de ontvangst van het in het vierde lid bedoelde verzoek, wordt geacht het te hebben ingediend op de datum van de eerste verzending ervan.
   Een verzoekschrift dat niet, onvolledig of laattijdig is geregulariseerd, wordt geacht niet te zijn ingediend.]1
  [5 Behoudens in het geval een ander adres in België uitdrukkelijk als gekozen woonplaats wordt aangeduid, wordt het in het verzoekschrift eerst vermelde adres in België geacht de gekozen woonplaats, in de zin van § 1, tweede lid, 2°, te zijn.]5
  § 2. In de gevallen dat de verzoeker ter beschikking gesteld wordt van de regering of zich bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in [5 de artikelen 74/8 en 74/9]5, kan het verzoekschrift ook worden ingediend door afgifte ervan, ter plaatse, aan de directeur van de strafinrichting of aan de directeur van de welbepaalde plaats waar hij zich bevindt, of aan een van hun gemachtigden, die op het verzoekschrift de datum vermeldt waarop het werd ingediend, een ontvangstbewijs ervan aan de verzoeker of zijn advocaat afgeeft en het onmiddellijk overzendt aan de Raad.
  § 3. [2 De hoofdgriffier of de door hem aangewezen griffier geeft onmiddellijk na ontvangst van de beroepen die op de rol worden ingeschreven, of indien er een rolrecht verschuldigd is vanaf de datum waarop het beroep op de rol wordt geplaatst, kennis ervan aan de minister of zijn gemachtigde, behalve wanneer het beroep is afgegeven aan de gemachtigde van de minister met toepassing van § 2.]2
  ----------
  (1)<W 2009-05-06/04, art. 7, 049; Inwerkingtreding : 29-05-2009>
  (2)<W 2010-12-29/02, art. 39, 056; Inwerkingtreding : 01-04-2011 (zie KB 2011-03-16/01, art. 3)>
  (3)<W 2013-05-08/17, art. 14,1°,2°, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (4)<W 2013-05-08/17, art. 14,3°,4°, 071; Inwerkingtreding : 01-02-2014>
  (5)<W 2013-05-08/17, art. 14,5°,6°, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (6)<W 2021-07-30/20, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 10-12-2021>

  Art. 39/69 TOEKOMSTIG RECHT.


   <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 167; Inwerkingtreding : 01-12-2006> § 1. Het verzoekschrift wordt ondertekend door de partij of door een advocaat die voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 39/56.
  Het verzoekschrift moet op straffe van nietigheid :
  1° de naam, nationaliteit, woonplaats van de verzoekende partij, en het kenmerk van haar dossier bij de verwerende partij zoals vermeld op de bestreden beslissing bevatten;
  2° de keuze van woonplaats in België bevatten;
  3° de beslissing vermelden waartegen het beroep gericht is;
  4° een uiteenzetting van de feiten en de middelen bevatten die ter ondersteuning van het beroep worden ingeroepen [3 ...]3;
  5° de taal voor het overeenkomstig artikel 39/60 horen ter terechtzitting vermelden;
  6° ingediend worden in het Nederlands of het Frans, afhankelijk van de taal van de behandeling zoals bepaald met toepassing van artikel 51/4;
  7° ondertekend zijn door de verzoeker of zijn advocaat.
  [2 8° in voorkomend geval, het verzoek te genieten van de pro deo en de stukken waaruit die aanspraak blijkt. De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit, de stukken die de verzoeker moet overleggen ter ondersteuning van zijn verzoek tot pro deo.]2
  [6 9° in voorkomend geval, het verzoek te genieten van de vrijstelling tot betaling van de bijdrage aan het Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand en de stukken waaruit die aanspraak blijkt, bevatten.]6
  Op de rol worden niet geplaatst :
  1° beroepen zonder afschrift van de bestreden akte of van het stuk waarbij de handeling ter kennis is gebracht van de verzoekende partij;
  2° beroepen waarbij geen [3 vier]3 afschriften ervan gevoegd zijn;
  3° de beroepen waarvoor het geheven rolrecht niet is gekweten.
  [1 4° verzoekschriften die niet ondertekend zijn;
   5° verzoekschriften die geen keuze van woonplaats in België bevatten;
   6° verzoekschriften waarbij geen inventaris is gevoegd van de stukken die alle overeenkomstig die inventaris moeten zijn genummerd;]1
  [4 7° [7 ...]7]4
  [6 8° de beroepen waarvoor de geheven bijdrage aan het Fonds voor de juridische tweedelijnsbijstand niet is gekweten.]6
  [1 In geval van toepassing van [2 het derde lid, 1°, 2°, 4°, 5°, 6°]2 [7 ...]7 richt de hoofdgriffier aan de verzoekende partij een brief waarbij wordt meegedeeld waarom het verzoekschrift niet is ingeschreven op de rol en waarbij die partij wordt verzocht binnen acht dagen haar verzoekschrift te regulariseren.
   De verzoekende partij die haar verzoekschrift regulariseert binnen acht dagen na de ontvangst van het in het vierde lid bedoelde verzoek, wordt geacht het te hebben ingediend op de datum van de eerste verzending ervan.
   Een verzoekschrift dat niet, onvolledig of laattijdig is geregulariseerd, wordt geacht niet te zijn ingediend.]1
  [5 Behoudens in het geval een ander adres in België uitdrukkelijk als gekozen woonplaats wordt aangeduid, wordt het in het verzoekschrift eerst vermelde adres in België geacht de gekozen woonplaats, in de zin van § 1, tweede lid, 2°, te zijn.]5
  § 2. In de gevallen dat de verzoeker ter beschikking gesteld wordt van de regering of zich bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in [5 de artikelen 74/8 en 74/9]5, kan het verzoekschrift ook worden ingediend door afgifte ervan, ter plaatse, aan de directeur van de strafinrichting of aan de directeur van de welbepaalde plaats waar hij zich bevindt, of aan een van hun gemachtigden, die op het verzoekschrift de datum vermeldt waarop het werd ingediend, een ontvangstbewijs ervan aan de verzoeker of zijn advocaat afgeeft en het onmiddellijk overzendt aan de Raad.
  § 3. [2 De hoofdgriffier of de door hem aangewezen griffier geeft onmiddellijk na ontvangst van de beroepen die op de rol worden ingeschreven, of indien er een rolrecht [6 of een bijdrage aan het Fonds voor de juridische tweedelijnsbijstand]6 verschuldigd is vanaf de datum waarop het beroep op de rol wordt geplaatst, kennis ervan aan de minister of zijn gemachtigde, behalve wanneer het beroep is afgegeven aan de gemachtigde van de minister met toepassing van § 2.]2
  

----------
  (1)<W 2009-05-06/04, art. 7, 049; Inwerkingtreding : 29-05-2009>
  (2)<W 2010-12-29/02, art. 39, 056; Inwerkingtreding : 01-04-2011 (zie KB 2011-03-16/01, art. 3)>
  (3)<W 2013-05-08/17, art. 14,1°,2°, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (4)<W 2013-05-08/17, art. 14,3°,4°, 071; Inwerkingtreding : 01-02-2014>
  (5)<W 2013-05-08/17, art. 14,5°,6°, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (6)<W 2017-04-26/05, art. 6, 097; Inwerkingtreding : onbepaald >
  (7)<W 2021-07-30/20, art. 5, 114; Inwerkingtreding : 10-12-2021>

  Art. 39/70.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 168; Inwerkingtreding : 01-12-2006> Behoudens mits toestemming van betrokkene, kan tijdens de voor het indienen van het beroep vastgestelde termijn en tijdens het onderzoek van dit beroep, ten aanzien van de vreemdeling geen enkele maatregel tot verwijdering van het grondgebied of terugdrijving gedwongen worden uitgevoerd.
  [1 Het eerste lid is niet van toepassing wanneer een terugkeerbesluit niet leidt tot direct of indirect refoulement zoals vastgesteld [2 in toepassing van artikel 57/6/2, § 2]2 en :
   1° [2 betrokkene een eerste volgend verzoek om internationale bescherming heeft ingediend binnen het jaar na de definitieve beslissing met betrekking tot zijn voorgaand verzoek om internationale bescherming, terwijl hij zich in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 of 74/9 bevond]2; of
   2° betrokkene een [2 nieuw volgend verzoek om internationale bescherming]2 indient na een definitieve beslissing over een [2 eerste volgend verzoek om internationale bescherming]2.]1
  ----------
  (1)<W 2014-04-10/68, art. 18, 077; Inwerkingtreding : 31-05-2014>
  (2)<W 2017-12-17/28, art. 5, 101; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Onderafdeling 2. - De gewone procedure.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 169; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 39/71.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 170; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De griffier zendt onverwijld een afschrift van het beroep aan de verwerende partij [2 ...]2 en, indien het een beroep betreft dat door de Minister werd aanhangig gemaakt, aan de vreemdeling die een belang heeft bij de beslechting van de zaak [2 ...]2. [1 ...]1
  ----------
  (1)<W 2010-12-29/02, art. 40, 056; Inwerkingtreding : 01-04-2011 (zie KB 2011-03-16/01, art. 3)>
  (2)<W 2013-05-08/17, art. 15, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

  Art. 39/72.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 171; Inwerkingtreding : 01-12-2006> § 1. [1 De verwerende partij bezorgt de griffier binnen acht dagen na de kennisgeving van het beroep, het administratief dossier. Ten laatste bij dit administratief dossier kan zij een nota met opmerkingen voegen, tenzij ze voor het verstrijken van de voornoemde termijn van acht dagen, de griffie in kennis stelt van het feit dat ze deze nota zal mededelen binnen vijftien dagen na de kennisgeving van het beroep.]1 [3 De mogelijkheid voor de verwerende partij om de nota met opmerkingen binnen de vijftien dagen na de kennisgeving van het beroep in te dienen, is niet van toepassing op de beroepen die worden behandeld binnen de termijnen bedoeld in artikel 39/76, § 3, derde lid.]3
  [4 ...]4
  § 2. De vreemdeling aan wie kennis wordt gegeven van een beroep door de Minister tegen de beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, kan binnen vijftien dagen na die kennisgeving een verzoek tot tussenkomst indienen. Bij ontstentenis van kennisgeving, kan de kamer waarbij de zaak aanhangig is, een latere tussenkomst toelaten.
  Indien voor het verzoek tot tussenkomst een recht dient te worden betaald, wordt het pas onderzocht als dit recht is voldaan.
  ----------
  (1)<W 2013-05-08/17, art. 16, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (2)<W 2013-05-08/17, art. 16, 071; Inwerkingtreding : 01-02-2014>
  (3)<W 2017-12-17/28, art. 6, 101; Inwerkingtreding : 22-03-2018>
  (4)<W 2021-07-30/20, art. 6, 114; Inwerkingtreding : 10-12-2021>

  Art. 39/72/1.
  <Opgeheven bij W 2017-12-17/28, art. 7, 101; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 39/73.[1 § 1. De kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter onderzoekt bij voorrang de beroepen met betrekking tot dewelke hij van oordeel is dat het niet vereist is dat de partijen nog mondelinge opmerkingen voordragen.
   § 2. Bij beschikking stelt de kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter de partijen in kennis dat de kamer zonder een terechtzitting uitspraak zal doen tenzij één van de partijen, binnen een termijn van vijftien dagen na het versturen van de beschikking, vraagt om gehoord te worden. In de beschikking wordt de grond meegedeeld waarop de kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter zich steunt om te oordelen dat het beroep door middel van een louter schriftelijke procedure kan ingewilligd of verworpen worden. Indien een nota met opmerkingen is ingediend, wordt deze samen met de beschikking medegedeeld.
   § 3. Indien geen der partijen vraagt om te worden gehoord dan worden deze geacht in te stemmen met de in de beschikking opgenomen grond en wordt naargelang het geval [2 het beroep ingewilligd of verworpen]2.
   § 4. Indien één der partijen tijdig heeft gevraagd om gehoord te worden, dan bepaalt de kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter onverwijld bij beschikking de dag en het uur van de terechtzitting.
   § 5. Na de partijen gehoord te hebben in hun replieken doet de kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter onverwijld uitspraak.]1
  ----------
  (1)<W 2010-12-29/02, art. 41, 056; Inwerkingtreding : 10-01-2011>
  (2)<W 2013-05-08/17, art. 17, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (3) niet in nederlandseArt. 39/73-1.[1 Wanneer er aanwijzingen zijn dat het ingestelde beroep kennelijk onrechtmatig is dan brengt de Raad deze vaststelling, bij de behandeling van dit beroep, ambtshalve in de debatten. Zij stelt de ter terechtzitting aanwezige partijen in staat om hun bemerkingen hieromtrent te laten gelden en kan hiertoe, zo nodig, de zitting schorsen. De Raad kan, zo nodig, ook uitspraak doen over het ingestelde beroep en in haar arrest een nieuwe zittingsdatum bepalen met het oog op verdere debatten inzake het kennelijk onrechtmatig karakter van het beroep.
   In elke kennisgeving van een beschikking tot vaststelling van de rechtsdag, wordt de aandacht gevestigd op een mogelijk onderzoek naar het rechtmatig karakter van het beroep door melding van onderhavig artikel.
   De Raad kan een geldboete opleggen telkens zij oordeelt dat een beroep kennelijk onrechtmatig werd ingesteld.
   Het arrest dat de geldboete uitspreekt, geldt in elk geval als op tegenspraak gewezen.
   Het bedrag van de geldboete, met een minimum van 125 euro en een maximum van 2.500 euro, wordt bepaald door de Raad.
   Elk jaar op 1 januari, worden de in het vijfde lid bepaalde bedragen van rechtswege aangepast aan de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen volgens de volgende formule : het basisbedrag, vermenigvuldigd met de nieuwe index en gedeeld door de oorspronkelijke index. De nieuwe index is de index van de consumptieprijzen van de maand december van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de bedragen overeenkomstig het vijfde lid worden aangepast. De oorspronkelijke index is de index van november 2017. Het bekomen resultaat wordt afgerond naar de hogere euro indien het deel in decimalen groter of gelijk is aan vijftig cent. De afronding gebeurt naar de lagere euro indien het deel in decimalen kleiner is dan vijftig cent.
   De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels inzake de inning van de geldboete.
   Het arrest waarin het kennelijk onrechtmatig karakter van het beroep wordt vastgesteld en een eventuele geldboete wordt opgelegd, wordt, in het geval de verzoekende partij werd bijgestaan door een advocaat, ook ter kennis gebracht van de bevoegde stafhouder en de voorzitter van het bureau voor juridische bijstand.]1
  ----------
  (1)<W 2017-09-19/13, art. 2, 099; Inwerkingtreding : 16-11-2017>

  Art. 39/73-2. [1 § 1. Elke partij kan de Raad verzoeken om gebruik te maken van een louter schriftelijke procedure in, naar gelang van het geval, het verzoekschrift, de nota met opmerkingen, de kennisgeving dat zij geen synthesememorie wenst neer te leggen of de synthesememorie.
   Bij toepassing van het eerste lid vermeldt het opschrift van het procedurestuk ook "verzoek tot behandeling via een louter schriftelijke procedure".
   § 2. De griffie stelt de tegenpartij onverwijld op de hoogte van het verzoek tot behandeling via een louter schriftelijke procedure op het zelfde ogenblik dat zij, al naar gelang het geval, een kopie overmaakt van het verzoekschrift, van de nota met opmerkingen, van de kennisgeving dat de verzoekende partij geen synthesememorie zal neerleggen of van de synthesememorie. Indien de tegenpartij binnen de vijftien dagen na de verzending door de griffie geen bezwaar maakt tegen het verzoek tot behandeling via een louter schriftelijke procedure, wordt zij geacht hiermee in te stemmen. In dat geval onderzoekt de kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter het beroep bij voorrang en doet hij uitspraak op grond van het administratieve dossier en de procedurestukken, tenzij hij het nodig acht de mondelinge opmerkingen van de partijen te horen, in welk geval artikel 39/74 wordt toegepast.
   § 3. Wanneer de kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter instemt met het verzoek tot het gebruik van een louter schriftelijke procedure, stelt hij de partijen hiervan in kennis en stelt hij, bij beschikking, de datum vast waarop de debatten worden gesloten. Deze datum ligt minstens acht dagen na de datum van verzending van de beschikking. Partijen kunnen tot op de dag van het sluiten van de debatten een pleitnota indienen.
   Indien er een pleitnota wordt ingediend, brengt de griffie deze onverwijld ter kennis aan de tegenpartij. In dit geval wordt het arrest niet eerder gewezen dan acht dagen na de sluiting van de debatten.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-07-30/20, art. 7, 114; Inwerkingtreding : 10-12-2021>
  

  Art. 39/73-3. [1 § 1. Wanneer uitzonderlijke omstandigheden het houden van een zitting, op aanzienlijke wijze beperken, kan de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepalen dat gedurende een door Hem vastgestelde periode, die niet langer is dan zes maanden, verlengbaar op dezelfde wijze, de mogelijkheid om te vragen om te worden gehoord, ingevolge een beschikking als bedoeld in artikel 39/73, § 2, vervangen wordt door de mogelijkheid om een pleitnota over te maken.
   § 2. Indien geen der partijen een pleitnota heeft overgemaakt binnen de vijftien dagen volgend op de verzending van de beschikking, dan worden zij geacht in te stemmen met de in de beschikking opgenomen grond en wordt naargelang het geval het beroep ingewilligd of verworpen.
   § 3. Indien één der partijen een pleitnota heeft overgemaakt binnen de vijftien dagen volgend op de verzending van de beschikking, dan neemt de kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter deze mee in overweging en doet hij onverwijld uitspraak of beveelt hij de heropening van de debatten.
   In het geval hij de heropening van de debatten beveelt, nodigt hij de partij die geen pleitnota heeft ingediend uit er één neer te leggen binnen de vijftien dagen na de verzending van de beschikking, waarbij een afschrift van de reeds ingediende pleitnota wordt gevoegd. Bij het verstrijken van deze termijn, sluit hij de debatten en neemt hij de zaak in beraad.
   § 4. Gedurende de in de eerste paragraaf, eerste lid door de Koning vastgelegde periode, kan de kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter, in afwijking van andersluidende bepalingen de beroepen en de vorderingen bedoeld in de artikelen 39/77, 39/77/1, 39/82, § 4, tweede lid, 39/84 en 39/85 zonder openbare terechtzitting behandelen, nadat alle partijen, hun nota met opmerkingen of hun aanvullende nota als bedoeld in artikel 39/76, § 1, tweede lid, hebben kunnen overmaken.
   Indien toepassing wordt gemaakt van het eerste lid, organiseert de kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter via een beschikking het tijdskader voor de uitwisseling van de stukken. Hij voorziet hierbij ook een repliekmogelijkheid op de nota met opmerkingen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-07-30/20, art. 8, 114; Inwerkingtreding : 10-12-2021>
  

  Art. 39/74.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 173; Inwerkingtreding : 01-12-2006> [1 Indien geen toepassing wordt gemaakt van een procedure als bedoeld in de artikelen 39/73, 39/73-2 of 39/73-3,]1 dan bepaalt de kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter bij beschikking de dag en het uur van de terechtzitting waarop het beroep zal worden behandeld.
  ----------
  (1)<W 2021-07-30/20, art. 9, 114; Inwerkingtreding : 10-12-2021>

  Art. 39/75. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 174; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De hoofdgriffier of de door deze aangewezen griffier geeft onverwijld kennis van de beschikking waarbij de rechtsdag wordt bepaald aan de partijen in het geding.
  De partijen worden ten minste acht dagen op voorhand van de datum van de terechtzitting in kennis gesteld.
  De processtukken die partijen nog niet zouden hebben ontvangen, worden gevoegd bij de oproeping. In de kennisgeving wordt in voorkomend geval vermeld of het administratief dossier is ingediend.

  Art. 39/76.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 175; Inwerkingtreding : 01-12-2006> § 1. [3 De geadieerde kamervoorzitter of de aangewezen rechter in vreemdelingenzaken onderzoekt steeds of hij de bestreden beslissing kan bevestigen of hervormen [4 , behoudens wat de beslissing tot [5 niet-ontvankelijkheid betreft bedoeld in artikel 57/6, § 3, eerste lid]5]4. [5 ...]5
   De partijen kunnen hem tot de sluiting der debatten door middel van een aanvullende nota nieuwe elementen ter kennis brengen. Onverminderd het in artikel 39/60 bedoelde verbod, beperkt de aanvullende nota zich tot deze nieuwe elementen, op straffe van het uit de debatten weren van de aanvullende nota wat het overige betreft. Niet in de aanvullende nota vervatte nieuwe elementen worden ambtshalve uit de debatten geweerd.
   Indien de geadieerde kamervoorzitter of de aangewezen rechter van oordeel is dat de door de verzoekende of tussenkomende partij aangebrachte nieuwe elementen de kans aanzienlijk groter maken dat de vreemdeling in aanmerking komt voor de erkenning als vluchteling in de zin van artikel 48/3 of voor de subsidiaire bescherming, in de zin van artikel 48/4 en indien hij bovendien cumulatief vaststelt dat hij overeenkomstig artikel 39/2, § 1, tweede lid, 2°, de bestreden beslissing moet vernietigen omdat hij niet kan komen tot bevestiging of hervorming van de bestreden beslissing zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen van deze nieuwe elementen, dan beveelt hij, naargelang het geval, hetzij ter terechtzitting, hetzij na de terechtzitting middels een bondig gemotiveerde beschikking, de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen een onderzoek te doen van de door hem aangewezen nieuwe elementen en hem daarover schriftelijk verslag te doen binnen acht dagen na, naargelang het geval, de terechtzitting of de kennisgeving van de beschikking.
   Verzaakt de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen uitdrukkelijk aan dit recht op onderzoek, of wordt het in het derde lid bedoelde schriftelijk verslag niet of laattijdig ingediend, dan wordt zonder verdere rechtspleging of terechtzitting, de bestreden beslissing vernietigd.
   Indien de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen tijdig een schriftelijk verslag heeft neergelegd, dan wordt dit door de griffie ter kennis gebracht aan de verzoekende of tussenkomende partij. Deze dient een replieknota in binnen acht dagen na de kennisgeving van het verslag.
   Indien de verzoekende of tussenkomende partij nalaat om binnen de in het vijfde lid bepaalde termijn van acht dagen een replieknota in te dienen, dan wordt zij geacht in te stemmen met het door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen in zijn verslag ingenomen standpunt.
   Indien de geadieerde kamervoorzitter of de aangewezen rechter van oordeel is dat de door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen aangebrachte nieuwe elementen de kans aanzienlijk groter maken om zonder meer vast te stellen dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor de erkenning als vluchteling in de zin van artikel 48/3 of voor de subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4, dan verzoekt hij, hetzij ter terechtzitting, hetzij na de terechtzitting middels een bondig gemotiveerde beschikking de verzoekende partij of de tussenkomende partij om binnen acht dagen haar bemerkingen mee te delen inzake de door hem aangewezen nieuwe elementen en het standpunt van de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen omtrent de weerslag die deze nieuwe elementen hebben op de mogelijkheid tot de toekenning of het behoud van de hoedanigheid van vluchteling of de subsidiaire beschermingsstatus.
   Indien de verzoekende of tussenkomende partij nalaat om binnen de in het zevende lid bepaalde termijn van acht dagen een replieknota in te dienen, dan wordt zij geacht in te stemmen met het door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen in zijn nota of ter terechtzitting inzake de aangewezen nieuwe elementen ingenomen standpunt.
   Indien de geadieerde kamervoorzitter of de aangewezen rechter van oordeel is dat de door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen aangebrachte nieuwe elementen de kans aanzienlijk groter maken dat de vreemdeling in aanmerking komt voor de erkenning als vluchteling in de zin van artikel 48/3 of voor de subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4 en indien hij bovendien cumulatief vaststelt dat hij overeenkomstig artikel 39/2, § 1, tweede lid, 2° de bestreden beslissing moet vernietigen omdat hij niet kan komen tot bevestiging of hervorming van de bestreden beslissing zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen van deze nieuwe elementen, dan leidt deze vaststelling tot de vernietiging van rechtswege van de bestreden beslissing.]3
  § 2. Kan de geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenzaken om de reden bepaald in artikel 39/2, § 1, tweede lid, 2°, de zaak niet ten gronde onderzoeken, dan motiveert hij dit in zijn beslissing en vernietigt hij de bestreden beslissing. In dit geval zendt de hoofdgriffier of de door deze aangewezen griffier de zaak onmiddellijk terug naar de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en staatlozen.
  § 3. De geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenzaken neemt een beslissing binnen de drie maanden na de ontvangst van het beroep [1 of, indien met toepassing van artikel 39/69, § 1, het verzoekschrift geregulariseerd werd, na ontvangst van de regularisatie]1 [2 , of indien een rolrecht dient te worden gekwijt, vanaf de inschrijving op de rol]2.
  Betreft het een beroep in een zaak die de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en staatlozen overeenkomstig [5 artikel 57/6, § 2]5 met voorrang heeft behandeld, dan worden deze beroepen eveneens bij voorrang behandeld door de Raad. [5 ...]5
  [4 De geadieerde kamervoorzitter of de rechter in vreemdelingenzaken die hij aanwijst, neemt een beslissing [5 binnen de twee maanden]5 na de ontvangst van het beroep tegen [5 de beslissingen tot niet-ontvankelijkheid van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen bedoeld in artikel 57/6, § 3, eerste lid, of de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen bedoeld in artikel 57/6/1, § 1, tweede en derde lid,]5 of, indien met toepassing van artikel 39/69, § 1, het verzoekschrift geregulariseerd werd, na ontvangst van de regularisatie, of, indien een rolrecht dient te worden gekwijt, vanaf de inschrijving op de rol.]4
  ----------
  (1)<W 2009-05-06/04, art. 9, 049; Inwerkingtreding : 29-05-2009>
  (2)<W 2010-12-29/02, art. 43, 056; Inwerkingtreding : 01-04-2011 (zie KB 2011-03-16/01, art. 3)>
  (3)<W 2013-05-08/17, art. 18, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (4)<W 2014-04-10/68, art. 20, 077; Inwerkingtreding : 31-05-2014>
  (5)<W 2017-12-17/28, art. 8, 101; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 39/76 TOEKOMSTIG RECHT.


   <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 175; Inwerkingtreding : 01-12-2006> § 1. [3 De geadieerde kamervoorzitter of de aangewezen rechter in vreemdelingenzaken onderzoekt steeds of hij de bestreden beslissing kan bevestigen of hervormen [4 , behoudens wat de beslissing tot niet-inoverwegingneming betreft bedoeld in artikel 57/6/1, eerste lid, of in artikel 57/6/2, eerste lid]4. Hij kan zich hierbij inzonderheid steunen op de beoordelingsgronden bepaald in artikel 57/6/1, eerste tot derde lid.
   De partijen kunnen hem tot de sluiting der debatten door middel van een aanvullende nota nieuwe elementen ter kennis brengen. Onverminderd het in artikel 39/60 bedoelde verbod, beperkt de aanvullende nota zich tot deze nieuwe elementen, op straffe van het uit de debatten weren van de aanvullende nota wat het overige betreft. Niet in de aanvullende nota vervatte nieuwe elementen worden ambtshalve uit de debatten geweerd.
   Indien de geadieerde kamervoorzitter of de aangewezen rechter van oordeel is dat de door de verzoekende of tussenkomende partij aangebrachte nieuwe elementen de kans aanzienlijk groter maken dat de vreemdeling in aanmerking komt voor de erkenning als vluchteling in de zin van artikel 48/3 of voor de subsidiaire bescherming, in de zin van artikel 48/4 en indien hij bovendien cumulatief vaststelt dat hij overeenkomstig artikel 39/2, § 1, tweede lid, 2°, de bestreden beslissing moet vernietigen omdat hij niet kan komen tot bevestiging of hervorming van de bestreden beslissing zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen van deze nieuwe elementen, dan beveelt hij, naargelang het geval, hetzij ter terechtzitting, hetzij na de terechtzitting middels een bondig gemotiveerde beschikking, de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen een onderzoek te doen van de door hem aangewezen nieuwe elementen en hem daarover schriftelijk verslag te doen binnen acht dagen na, naargelang het geval, de terechtzitting of de kennisgeving van de beschikking.
   Verzaakt de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen uitdrukkelijk aan dit recht op onderzoek, of wordt het in het derde lid bedoelde schriftelijk verslag niet of laattijdig ingediend, dan wordt zonder verdere rechtspleging of terechtzitting, de bestreden beslissing vernietigd.
   Indien de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen tijdig een schriftelijk verslag heeft neergelegd, dan wordt dit door de griffie ter kennis gebracht aan de verzoekende of tussenkomende partij. Deze dient een replieknota in binnen acht dagen na de kennisgeving van het verslag.
   Indien de verzoekende of tussenkomende partij nalaat om binnen de in het vijfde lid bepaalde termijn van acht dagen een replieknota in te dienen, dan wordt zij geacht in te stemmen met het door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen in zijn verslag ingenomen standpunt.
   Indien de geadieerde kamervoorzitter of de aangewezen rechter van oordeel is dat de door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen aangebrachte nieuwe elementen de kans aanzienlijk groter maken om zonder meer vast te stellen dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor de erkenning als vluchteling in de zin van artikel 48/3 of voor de subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4, dan verzoekt hij, hetzij ter terechtzitting, hetzij na de terechtzitting middels een bondig gemotiveerde beschikking de verzoekende partij of de tussenkomende partij om binnen acht dagen haar bemerkingen mee te delen inzake de door hem aangewezen nieuwe elementen en het standpunt van de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen omtrent de weerslag die deze nieuwe elementen hebben op de mogelijkheid tot de toekenning of het behoud van de hoedanigheid van vluchteling of de subsidiaire beschermingsstatus.
   Indien de verzoekende of tussenkomende partij nalaat om binnen de in het zevende lid bepaalde termijn van acht dagen een replieknota in te dienen, dan wordt zij geacht in te stemmen met het door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen in zijn nota of ter terechtzitting inzake de aangewezen nieuwe elementen ingenomen standpunt.
   Indien de geadieerde kamervoorzitter of de aangewezen rechter van oordeel is dat de door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen aangebrachte nieuwe elementen de kans aanzienlijk groter maken dat de vreemdeling in aanmerking komt voor de erkenning als vluchteling in de zin van artikel 48/3 of voor de subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4 en indien hij bovendien cumulatief vaststelt dat hij overeenkomstig artikel 39/2, § 1, tweede lid, 2° de bestreden beslissing moet vernietigen omdat hij niet kan komen tot bevestiging of hervorming van de bestreden beslissing zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen van deze nieuwe elementen, dan leidt deze vaststelling tot de vernietiging van rechtswege van de bestreden beslissing.]3
  § 2. Kan de geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenzaken om de reden bepaald in artikel 39/2, § 1, tweede lid, 2°, de zaak niet ten gronde onderzoeken, dan motiveert hij dit in zijn beslissing en vernietigt hij de bestreden beslissing. In dit geval zendt de hoofdgriffier of de door deze aangewezen griffier de zaak onmiddellijk terug naar de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en staatlozen.
  § 3. De geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenzaken neemt een beslissing binnen de drie maanden na de ontvangst van het beroep [1 of, indien met toepassing van artikel 39/69, § 1, het verzoekschrift geregulariseerd werd, na ontvangst van de regularisatie]1 [2 , of indien een rolrecht [5 of een bijdrage aan het Fonds voor de juridische tweedelijnsbijstand]5 dient te worden gekwijt, vanaf de inschrijving op de rol]2.
  Betreft het een beroep in een zaak die de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en staatlozen overeenkomstig artikel 52, § 5, (52/2, § 1 of § 2, 3° of 4°) met voorrang heeft behandeld, dan worden deze beroepen eveneens bij voorrang behandeld door de Raad. De in het eerste lid bepaalde termijn wordt ingekort tot twee maanden. <W 2006-12-27/33, art. 138, 4°, 042; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  [4 De geadieerde kamervoorzitter of de rechter in vreemdelingenzaken die hij aanwijst, neemt een beslissing binnen dertig dagen na de ontvangst van het beroep tegen de beslissing tot niet-inoverwegingneming van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen bedoeld in artikel 57/6/1, eerste lid, of in artikel 57/6/2, eerste lid, of, indien met toepassing van artikel 39/69, § 1, het verzoekschrift geregulariseerd werd, na ontvangst van de regularisatie, of, indien een rolrecht [5 of een bijdrage aan het Fonds voor de juridische tweedelijnsbijstand]5 dient te worden gekwijt, vanaf de inschrijving op de rol.]4
  

----------
  (1)<W 2009-05-06/04, art. 9, 049; Inwerkingtreding : 29-05-2009>
  (2)<W 2010-12-29/02, art. 43, 056; Inwerkingtreding : 01-04-2011 (zie KB 2011-03-16/01, art. 3)>
  (3)<W 2013-05-08/17, art. 18, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (4)<W 2014-04-10/68, art. 20, 077; Inwerkingtreding : 31-05-2014>
  (5)<W 2017-04-26/05, art. 7, 097; Inwerkingtreding : onbepaald >
  

  Onderafdeling 3. - De versnelde procedure <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 176; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 39/77.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 177; Inwerkingtreding : 01-12-2006> § 1. Indien het een beroep betreft ingediend door een vreemdeling die zich bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in [2 de artikelen 74/8 en 74/9]2 of die ter beschikking is gesteld van de Regering, dan zendt de hoofdgriffier of de door hem aangewezen griffier onmiddellijk en ten laatste binnen de werkdag zijnde geen zaterdag, zondag of feestdag, na de ontvangst van het beroep [3 ...]3, een afschrift ervan aan de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. Deze griffier verzoekt hem om het dossier ter griffie neer te leggen binnen de door hem gestelde termijn die ten hoogste drie werkdagen bedraagt, te rekenen vanaf de kennisgeving.
  Bij de neerlegging van het administratief dossier of, indien geen is neergelegd binnen de gestelde termijn, stelt de kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter in vreemdelingenzaken dit beroep onmiddellijk vast en roept de partijen op om voor hem te verschijnen binnen ten hoogste vijf [1 werkdagen]1 volgend op de dag van de ontvangst van de dagstelling.
  De kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter kan de partijen bij beschikking eventueel op de welbepaalde plaats zoals bedoeld in [2 de artikelen 74/8 en 74/9]2 waar de vreemdeling zich bevindt of op de plaats waar hij ter beschikking gesteld wordt van de regering, oproepen, op de door hem bepaalde dag en uur, zelfs op zon- en feestdagen.
  De oproeping bepaalt de dag vanaf wanneer het administratief dossier ter griffie kan worden ingezien door de partijen en hun advocaat.
  Indien de verwerende partij het administratief dossier niet van te voren tijdig heeft overgezonden, overhandigt ze het ter terechtzitting aan de voorzitter die de nodige maatregelen neemt om aan de overige partijen in het geding de gelegenheid te geven er inzage van te nemen.
  § 2. De kamervoorzitter of de aangewezen rechter in vreemdelingenzaken beslist overeenkomstig artikel 39/76, §§ 1 en 2.
  De geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenzaken neemt een beslissing binnen de vijf werkdagen die volgen op de sluiting van de debatten. Hij kan de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de beslissing bevelen.
  § 3 Het aanhangige beroep ten aanzien van een vreemdeling die in de loop van de procedure wordt opgenomen in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in [2 de artikelen 74/8 en 74/9]2 of die ter beschikking is gesteld van de regering wordt van rechtswege afgehandeld volgens de versnelde procedure. Tenzij het beroep reeds is vastgesteld, verloopt in dat geval de procedure overeenkomstig dit artikel ongeacht de stand waarin die zich bevindt met dien verstande dat (de in § 1, tweede lid, bepaalde termijn) ten minste drie werkdagen bedraagt. <W 2006-12-27/33, art. 139, 2°, 042; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  § 4. De overeenkomstig artikel 74/5, § 6 van rechtswege gelijkgestelde beslissing wordt behandeld overeenkomstig de in deze onderafdeling bepaalde versnelde procedure.
  ----------
  (1)<W 2009-05-06/04, art. 10, 049; Inwerkingtreding : 29-05-2009>
  (2)<W 2013-05-08/17, art. 19, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (3)<W 2015-12-18/16, art. 3, 085; Inwerkingtreding : 01-01-2016>

  Art. 39/77/1.[1 § 1. Indien het een beroep [3 tegen de in artikel 57/6/2, § 1, bedoelde beslissing tot niet-ontvankelijkheid]3 betreft, ingediend door een vreemdeling die zich bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 of die ter beschikking is gesteld van de regering, zendt de hoofdgriffier of de door hem aangewezen griffier onmiddellijk en ten laatste binnen de werkdag, zijnde geen zaterdag, zondag of feestdag, na de ontvangst van het beroep [2 ...]2, een afschrift ervan aan de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. Deze griffier verzoekt hem om het dossier ter griffie neer te leggen binnen de door hem gestelde termijn die ten hoogste twee werkdagen bedraagt, te rekenen vanaf de kennisgeving.
   Onmiddellijk en ten laatste binnen de werkdag, zijnde geen zaterdag, zondag of feestdag, na de ontvangst van het beroep [2 ...]2, stelt de kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter in vreemdelingenzaken dit beroep vast en roept de partijen op om voor hem te verschijnen binnen ten hoogste drie werkdagen volgend op de dag van de ontvangst van de dagstelling.
   De kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter kan de partijen bij beschikking eventueel op de welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 waar de vreemdeling zich bevindt of op de plaats waar hij ter beschikking gesteld wordt van de regering, oproepen, op de door hem bepaalde dag en uur, zelfs op zon- en feestdagen.
   De oproeping bepaalt de dag vanaf wanneer het administratief dossier ter griffie kan worden ingezien door de partijen en hun advocaat.
   Indien de verwerende partij het administratief dossier niet van te voren tijdig heeft overgezonden, overhandigt ze het ter terechtzitting aan de voorzitter die de nodige maatregelen neemt om aan de overige partijen in het geding de gelegenheid te geven er inzage van te nemen.
   § 2. De kamervoorzitter of de aangewezen rechter in vreemdelingenzaken beslist overeenkomstig artikel 39/76, §§ 1 en 2.
   De geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenzaken neemt een beslissing [3 binnen de vijf werkdagen]3 die volgen op de sluiting van de debatten. Hij kan de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de beslissing bevelen.
   § 3. Het aanhangige beroep ten aanzien van een vreemdeling die in de loop van de procedure wordt opgenomen in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 of die ter beschikking is gesteld van de regering, wordt van rechtswege afgehandeld volgens deze versnelde procedure. Tenzij het beroep reeds is vastgesteld, verloopt in dat geval de procedure overeenkomstig dit artikel ongeacht de stand waarin die zich bevindt met dien verstande dat de in § 1, tweede lid, bepaalde termijn ten minste drie werkdagen bedraagt.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2014-04-10/68, art. 21, 077; Inwerkingtreding : 31-05-2014>
  (2)<W 2015-12-18/16, art. 4, 085; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
  (3)<W 2017-12-17/28, art. 9, 101; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Afdeling III. - Het annulatieberoep <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 178; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 178; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 39/78.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 179; Inwerkingtreding : 01-12-2006> Het beroep wordt ingediend op de wijze bepaald in artikel 39/69 met dien verstande dat [1 , behoudens in de in artikel 51/4, § 3 voorziene gevallen,]1 het bepaalde in artikel 39/69, § 1 tweede lid, [1 ...]1 6° geen toepassing vindt.
  Onverminderd het bepaalde in artikel 39/69, § 1, derde lid, worden niet op de rol geplaatst, vorderingen waarvoor een recht is vereist dat niet is betaald.
  ----------
  (1)<W 2013-05-08/17, art. 20, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

  Art. 39/79.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 180; Inwerkingtreding : 01-12-2006> § 1. [1 Onder voorbehoud van paragraaf 3 en behalve mits toestemming van betrokkene,]1 kan tijdens de voor het indienen van het beroep vastgestelde termijn en tijdens het onderzoek van dit beroep, gericht tegen de in het tweede lid bepaalde beslissingen, ten aanzien van de vreemdeling geen enkele maatregel tot verwijdering van het grondgebied gedwongen worden uitgevoerd en mogen geen zodanige maatregelen ten opzichte van de vreemdeling worden genomen wegens feiten die aanleiding hebben gegeven tot de beslissing waartegen dat beroep is ingediend.
  De in het eerste lid bedoelde beslissingen zijn :
  1° de beslissing tot weigering van de machtiging tot verblijf van de in artikel 10 bis bedoelde vreemdelingen, op voorwaarde dat de vreemdeling die vervoegd werd, nog steeds in het Rijk verblijft, niet langer in het Rijk verblijft dan de beperkte duur van zijn machtiging tot verblijf of niet het voorwerp uitmaakt van een bevel om het grondgebied te verlaten;
  2° de beslissing tot weigering van de erkenning van het recht op verblijf of die een einde maakt aan het recht op verblijf, genomen in toepassing van (artikel 11, § 1 of 2); <W 2006-12-27/33, art. 140 , 2°, 043; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  3° het bevel om het grondgebied te verlaten, afgeleverd aan de in (artikel 10bis, § 2 of § 3), bedoelde familieleden op basis van artikel 13, § 4, eerste lid, of aan de in artikel 10bis, § 1, bedoelde familieleden, om dezelfde redenen, op voorwaarde dat de vreemdeling die vervoegd werd, nog steeds in het Rijk verblijft, niet langer in het Rijk verblijft dan de beperkte duur van zijn machtiging tot verblijf of niet het voorwerp uitmaakt van een bevel om het grondgebied te verlaten"; <W 2007-05-04/34, art. 3, 1°, 047; Inwerkingtreding : 01-06-2008>
  4° [1 ...]1
  5° het verwerpen van een aanvraag om machtiging tot vestiging (of de status van langdurig ingezetene); <W 2007-05-04/34, art. 3, 2°, 047; Inwerkingtreding : 01-06-2008>
  6° [1 ...]1
  7° elke beslissing tot weigering van erkenning van een verblijfsrecht aan (een burger van de Unie of zijn familielid bedoeld in artikel 40bis) op grond van toepasselijke Europese regelgeving alsmede iedere beslissing waarbij een einde gemaakt wordt aan het verblijf van (een burger van de Unie of zijn familielid bedoeld, in artikel 40bis) (...); <W 2007-05-04/34, art. 3, 3°, 047; Inwerkingtreding : 01-06-2008>
  8° (elke beslissing tot weigering van een erkenning van het verblijfsrecht van een vreemdeling bedoeld in artikel 40ter;) <W 2007-05-04/34, art. 3, 4°, 047; Inwerkingtreding : 01-06-2008>
  9° [2 ...]2
  § 2. De EU-vreemdeling zal bij een betwisting bedoeld in ( § 1, tweede lid, 7° en 8°) desgevallend gemachtigd worden door de Minister of zijn gemachtigde om zijn verdediging in persoon te voeren, behalve wanneer zijn verschijning kan leiden tot ernstige verstoring van de openbare orde of de openbare veiligheid of wanneer het beroep betrekking heeft op een weigering van de toegang tot het grondgebied. <W 2006-12-27/33, art. 140, 3°, 043; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  Deze bepaling is eveneens van toepassing voor de Raad van State, optredend als cassatierechter tegen een uitspraak van de Raad.
  [1 § 3. Dit artikel is niet van toepassing wanneer de in paragraaf 1, tweede lid, bedoelde beslissingen steunen op dwingende redenen van nationale veiligheid.]1
  ----------
  (1)<W 2017-03-15/15, art. 3, 093; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  (2)<W 2021-07-30/12, art. 2, 113; Inwerkingtreding : 06-09-2021>

  Art. 39/80. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 181; Inwerkingtreding : 01-12-2006> Indien een beroep tot nietigverklaring van een beslissing tot toegang of tot verblijf samenhangt met een beroep tegen een beslissing van de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, heeft de behandeling van het laatstgenoemde beroep voorrang. In voorkomend geval kan de Raad evenwel in het belang van een goede rechtsbedeling beslissen dat hetzij beide beroepen samen worden behandeld en afgedaan, hetzij beslissen dat het onderzoek van het beroep tot nietigverklaring wordt opgeschort totdat een definitieve beslissing over het beroep in volle rechtsmacht is genomen.

  Onderafdeling 2. - De annulatieprocedure. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 182; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 39/81.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 183; Inwerkingtreding : 01-12-2006> De annulatieprocedure verloopt op dezelfde wijze als bepaald in de artikelen :
  - 39/71;
  - [1 ...]1;
  - 39/73, § 1, [2 ...]2; (NOTA : bij arrest nr 88/2012 van 12-07-2012 (nog niet gepubliceerd in het B.St.), heeft het Grondwettelijk Hof de woorden in cursief vernietigd)
  [2 - 39/73-1;]2
  [10 - 39/73-2;
   - 39/73-3;]10
  - 39/74;
  - 39/75;
  - [3 39/76, § 3, eerste lid [9 ...]9;]3
  - (39/77, § 1, derde lid). <W 2007-05-04/34, art. 4, 1°, 047; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  [1 De verwerende partij bezorgt de griffier, binnen acht dagen na de kennisgeving van het beroep, het administratief dossier, waarbij ze een nota met opmerkingen kan voegen.]1 [10 ...]10
  [2 [4 In afwijking van het eerste lid en [10 indien de artikelen 39/73, 39/73-2 of 39/73-3 niet worden toegepast,]10 [7 noch de in artikel 39/68 bedoelde bijzondere procedureregels]7, zendt de griffie zodra het nuttig is, desgevallend een afschrift van de nota met opmerkingen aan de verzoekende partij en stelt deze tevens in kennis van de neerlegging ter griffie van het administratief dossier.
   De verzoekende partij beschikt, te rekenen vanaf de in het derde lid bedoelde kennisgeving, over een termijn van acht dagen om de griffie in kennis te stellen of zij al dan niet een synthesememorie wenst neer te leggen. Indien de verzoekende partij geen kennisgeving heeft ingediend binnen deze termijn, doet de Raad nadat de partijen die daarom verzocht hebben gehoord zijn, onverwijld uitspraak, waarbij het ontbreken van het vereiste belang wordt vastgesteld.
   Indien de verzoekende partij tijdig een kennisgeving heeft ingediend dat zij een synthesememorie wenst neer te leggen, beschikt zij, te rekenen vanaf de in het derde lid bedoelde kennisgeving, over een termijn van vijftien dagen om een synthesememorie neer te leggen waarin alle aangevoerde middelen worden samengevat.
   Indien de verzoekende partij geen synthesememorie, zoals bedoeld in het vijfde lid, heeft ingediend, doet de Raad nadat de partijen die daarom verzocht hebben gehoord zijn, onverwijld uitspraak, waarbij het ontbreken van het vereiste belang wordt vastgesteld.
   Indien de verzoekende partij een synthesememorie, zoals bedoeld in het vijfde lid, heeft ingediend binnen de voorziene termijn, doet de Raad uitspraak op basis van de synthesememorie behoudens wat de ontvankelijkheid van het beroep en van de middelen betreft en zonder afbreuk te doen aan artikel 39/60.
  [10 ...]10
  ----------
  (1)<W 2009-12-23/05, art. 4, 053; Inwerkingtreding : 10-01-2010>
  (2)<W 2010-12-29/02, art. 44, 056; Inwerkingtreding : 10-01-2011; zie ook W 2010-12-29/02, art. 45, L2>
  (3)<W 2012-03-15/09, art. 3, 064; Inwerkingtreding : 09-04-2012>
  (4)<W 2012-12-31/01, art. 2, 068; Inwerkingtreding : 01-01-2013>
  (5)<W 2013-05-08/17, art. 21,1°, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (6)<W 2013-05-08/17, art. 21,2°,3°, 071; Inwerkingtreding : 01-02-2014>
  (7)<W 2014-04-10/68, art. 22, 077; Inwerkingtreding : 31-05-2014>
  (8)<W 2015-12-18/16, art. 5, 085; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
  (9)<W 2017-12-17/28, art. 10, 101; Inwerkingtreding : 22-03-2018>
  (10)<W 2021-07-30/20, art. 10, 114; Inwerkingtreding : 10-12-2021>

  Onderafdeling 3. - Het administratief kort geding <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 184; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  § 1. De schorsing. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 184; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 39/82.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 185; Inwerkingtreding : 01-12-2006> § 1.Wanneer een akte van een administratieve overheid vatbaar is voor vernietiging krachtens artikel 39/2, dan kan de Raad als enige de schorsing van de tenuitvoerlegging ervan bevelen.
  Nadat de partijen gehoord zijn of behoorlijk opgeroepen, wordt de schorsing bevolen bij gemotiveerde uitspraak van de voorzitter van de geadieerde kamer of van de rechter in vreemdelingenzaken die hij daartoe aanwijst.
  In geval van uiterst dringende noodzakelijkheid kan de schorsing bij voorraad worden bevolen, zonder dat de partijen of sommige van hen zijn gehoord.
  De verzoeker dient, wanneer hij de schorsing van de tenuitvoerlegging vordert, te opteren hetzij voor een vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid, hetzij voor een gewone schorsing. Hij kan op straffe van niet-ontvankelijkheid noch gelijktijdig noch opeenvolgend hetzij opnieuw toepassing maken van het derde lid, hetzij in zijn in § 3 bedoeld verzoekschrift andermaal de schorsing vorderen.
  In afwijking van het vierde lid en onverminderd het bepaalde in § 3, belet de verwerping van een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid niet dat de verzoeker nadien een vordering tot schorsing volgens de gewone procedure instelt indien deze vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid werd verworpen omdat de uiterst dringende noodzakelijkheid niet afdoende werd aangetoond.
  § 2. De schorsing van de tenuitvoerlegging kan alleen worden bevolen als ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de akte een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen. [3 Deze laatste voorwaarde is onder andere vervuld indien een ernstig middel werd aangevoerd gesteund op de grondrechten van de mens, in het bijzonder de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.]3
  De uitspraken waarbij de schorsing is bevolen, kunnen worden ingetrokken of gewijzigd op verzoek van de partijen.
  § 3. Behoudens in het geval van uiterst dringende noodzakelijkheid moeten in één en dezelfde akte zowel de vordering tot schorsing al het beroep tot nietigverklaring worden ingesteld.
  In het opschrift van het verzoekschrift dient te worden vermeld dat hetzij een beroep tot nietigverklaring wordt ingesteld, hetzij een vordering tot schorsing en een beroep tot nietigverklaring. Is aan deze pleegvorm niet voldaan, dan wordt het verzoekschrift geacht enkel een beroep tot nietigverklaring te bevatten.
  Eenmaal een beroep tot nietigverklaring is ingediend, is een navolgende vordering tot schorsing niet ontvankelijk, onverminderd de mogelijkheid in hoofde van de verzoeker om, indien de beroepstermijn nog niet is verstreken, een nieuw beroep tot nietigverklaring in te stellen waar een vordering tot schorsing is bijgevoegd op de wijze bepaald als hiervoor.
  De vordering bevat een uiteenzetting van de middelen en de feiten die volgens de indiener ervan het bevelen van de schorsing of, in voorkomend geval, van voorlopige maatregelen rechtvaardigen.
  De schorsing en de andere voorlopige maatregelen die zouden zijn bevolen voor het indienen van het verzoekschrift tot nietigverklaring van de akte wordt door de voorzitter van de kamer of door de rechter in vreemdelingenzaken die hij aanwijst die ze heeft uitgesproken onmiddellijk opgeheven als hij vaststelt dat binnen de in de procedureregeling vastgestelde termijn geen enkel verzoekschrift tot nietigverklaring is ingediend waarin de middelen worden aangevoerd die ze gerechtvaardigd hadden.
  § 4. De voorzitter van de kamer of de rechter in vreemdelingenzaken die hij aanwijst doet binnen dertig dagen uitspraak over de vordering tot schorsing. Indien de schorsing is bevolen, wordt binnen vier maanden na de uitspraak van de rechterlijke beslissing uitspraak gedaan over het verzoekschrift tot nietigverklaring.
  [3 Indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging imminent is, in het bijzonder indien hij is vastgehouden in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 of ter beschikking is gesteld van de regering, en hij nog geen gewone vordering tot schorsing heeft ingeleid tegen de bedoelde verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, kan hij binnen de in artikel 39/57, § 1, derde lid, bedoelde termijn de schorsing van de tenuitvoerlegging van deze maatregel vorderen bij uiterst dringende noodzakelijkheid.
   Indien de vordering manifest laattijdig voorkomt, geeft de voorzitter van de geadieerde kamer of de rechter in vreemdelingenzaken die hij daartoe aanwijst, dit aan in zijn beschikking en roept de partijen onverwijld op te verschijnen binnen vierentwintig uur vanaf de ontvangst van de vordering.
   De kamervoorzitter of de rechter in vreemdelingenzaken doet een zorgvuldig en nauwgezet onderzoek van alle bewijsstukken die hem worden voorgelegd, inzonderheid die welke van dien aard zijn dat daaruit blijkt dat er redenen zijn om te geloven dat de uitvoering van de bestreden beslissing de verzoeker zou blootstellen aan het risico te worden onderworpen aan de schending van de grondrechten van de mens ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
   De vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid wordt afgedaan door de kamervoorzitter of de rechter in vreemdelingenzaken binnen achtenveertig uur na de ontvangst ervan. Deze termijn wordt evenwel uitgebreid tot vijf dagen volgend op de dag van ontvangst door de Raad van de ingeleide vordering, wanneer de effectieve verwijdering of terugdrijving van de vreemdeling voorzien is voor een datum die de acht dagen te boven gaat.
   Indien de kamervoorzitter of de rechter in vreemdelingenzaken niet binnen de termijn tot een uitspraak komt, dan moet hij de eerste voorzitter of de voorzitter daarvan op de hoogte brengen. Deze neemt de nodige maatregelen opdat een uitspraak wordt gewezen, al naargelang het geval, ofwel ten laatste binnen tweeënzeventig uur na de ontvangst van het verzoekschrift, ofwel zo snel mogelijk. Inzonderheid kan hij daartoe de zaak evoceren en er zelf uitspraak over doen.
   In afwijking van de vorige leden, doet de voorzitter van de geadieerde kamer of de rechter in vreemdelingenzaken die hij daartoe aanwijst, bij voorrang uitspraak over de ontvankelijkheid van de vordering, indien nodig zonder de partijen op te roepen, indien de volgende voorwaarden vervuld zijn :
   1° het betreft een tweede verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, en
   2° de vordering is manifest laattijdig, en
   3° de vordering werd minder dan twaalf uur vóór de geplande uitvoering van de maatregel ingediend, en
   4° de verzoeker en desgevallend zijn advocaat werden minstens achtenveertig uur vóór de geplande uitvoering van de maatregel ingelicht.
   Indien hij de vordering onontvankelijk verklaart, sluit het arrest de procedure af. Indien hij de vordering ontvankelijk verklaart, wordt de procedure verdergezet zoals voorzien in het derde tot het zesde lid.]3
  (NOTA : art. 39/82, § 4, tweede lid, laatste zin, zijn de woorden " Indien de Raad zich evenwel niet heeft uitgesproken binnen de voormelde 72 uur of " vernietigd bij uittreksel uit arrest van het Grondwettelijk Hof nr. 81/2008 van 27-05-2008; B.S. 02-07-2008, p. 33532-33553)
  § 5. De Raad kan, volgens een versnelde rechtspleging vastgesteld door de Koning, de akte nietig verklaren waarvan de schorsing gevorderd wordt, indien de tegenpartij binnen acht dagen te rekenen van de kennisgeving van de uitspraak waarbij de schorsing bevolen wordt, geen verzoek tot voortzetting van de rechtspleging heeft ingediend.
  § 6. Ten aanzien van de verzoekende partij geldt een vermoeden van afstand van geding wanneer de verzoekende partij, nadat de vordering tot schorsing van een akte of een reglement afgewezen is, geen verzoek tot voortzetting van de rechtspleging indient binnen een termijn van acht dagen die ingaat met de kennisgeving van de uitspraak.
  § 7. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de procedure betreffende de in dit artikel bedoelde vorderingen. Voor het behandelen van kennelijk onontvankelijke en kennelijk ongegronde vorderingen tot schorsing van de tenuitvoerlegging kunnen specifieke regels worden bepaald. Voor de gevallen waarin de schorsing van de tenuitvoerlegging is bevolen kan eveneens in een specifieke procedure voor de behandeling ten gronde worden voorzien.
  In het geval dat de schorsing van de tenuitvoerlegging wordt bevolen wegens machtsafwending, wordt de zaak verwezen naar de algemene vergadering van de Raad.
  Indien de algemene vergadering de akte waartegen het beroep is gericht niet vernietigt, houdt de schorsing onmiddellijk op gevolg te hebben. In dit geval wordt de zaak voor de behandeling van eventuele andere middelen verwezen naar de kamer waarbij zij oorspronkelijk werd ingeleid.
  § 8. Indien de kamer die bevoegd is om uitspraak te doen over de grond van de zaak, de akte waartegen het beroep gericht is niet vernietigt, kan ze de bevolen schorsing opheffen of intrekken.
  ----------
  (1)<W 2009-05-06/04, art. 11, 049; Inwerkingtreding : 29-05-2009>
  (2)<W 2013-05-08/17, art. 22, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (3)<W 2014-04-10/68, art. 5, 077; Inwerkingtreding : 31-05-2014>

  Art. 39/83.[3 Behoudens toestemming van de betrokkene, zal ten aanzien van een vreemdeling die het voorwerp uitmaakt van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, slechts tot gedwongen tenuitvoerlegging van deze maatregel worden overgegaan na het verstrijken van de in artikel 39/57, § 1, derde lid, bedoelde beroepstermijn of, wanneer de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van deze maatregel bij uiterst dringende noodzakelijkheid werd ingeleid binnen deze termijn, nadat de Raad deze vordering heeft verworpen.]3
  ----------
  (1)<W 2009-05-06/04, art. 12, 049; Inwerkingtreding : 29-05-2009>
  (2)<W 2013-05-08/17, art. 23, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (3)<W 2014-04-10/68, art. 6, 077; Inwerkingtreding : 31-05-2014>

  § 2. De voorlopige maatregelen. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 187; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 39/84. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/71, art. 188; Inwerkingtreding : 01-12-2006> Wanneer bij de Raad overeenkomstig artikel 39/82 een vordering tot schorsing van een akte aanhangig wordt gemaakt, kan hij als enige, bij voorraad en onder de in artikel 39/82, § 2, eerste lid, bepaalde voorwaarden, alle nodige maatregelen bevelen om de belangen van de partijen of van de personen die belang hebben bij de oplossing van de zaak veilig te stellen, met uitzondering van de maatregelen die betrekking hebben op de burgerlijke rechten.
  Die maatregelen worden, nadat de partijen gehoord zijn of behoorlijk zijn opgeroepen, bij een gemotiveerde uitspraak bevolen door de voorzitter van de kamer die bevoegd is om uitspraak ten gronde te doen of van de rechter in vreemdelingenbetwistingen die hij daartoe aanwijst.
  In geval van uiterst dringende noodzakelijkheid kunnen voorlopige maatregelen worden bevolen, zonder dat de partijen of sommige van hen gehoord, worden.
  Artikel 39/82, § 2, tweede lid, vindt toepassing op de krachtens dit artikel uitgesproken rechterlijke beslissingen.
  De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de procedure met betrekking tot de in dit artikel bedoelde maatregelen.

  Art. 39/85.[2 § 1. Indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging imminent wordt, in het bijzonder indien hij naderhand wordt vastgehouden in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 of naderhand ter beschikking wordt gesteld van de regering, dan kan hij, bij wege van voorlopige maatregelen in de zin van artikel 39/84, verzoeken dat de Raad een eerder ingediende gewone vordering tot schorsing zo snel mogelijk behandelt, op voorwaarde dat deze vordering werd ingeschreven op de rol en dat de Raad er zich nog niet over heeft uitgesproken. Deze vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen dient te worden ingediend binnen de in artikel 39/57, § 1, derde lid, bedoelde termijn.
   Indien de vordering manifest laattijdig voorkomt, geeft de voorzitter van de geadieerde kamer of de rechter in vreemdelingenzaken die hij daartoe aanwijst, dit aan in zijn beschikking en roept de partijen op onverwijld te verschijnen binnen vierentwintig uur vanaf de ontvangst van de vordering.
   De kamervoorzitter of de rechter in vreemdelingenzaken doet een zorgvuldig en nauwgezet onderzoek van alle bewijsstukken die hem worden voorgelegd, inzonderheid die welke van dien aard zijn dat daaruit blijkt dat er redenen zijn om te geloven dat de uitvoering van de bestreden beslissing de verzoeker zou blootstellen aan het risico te worden onderworpen aan de schending van de grondrechten van de mens ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
   Op straffe van onontvankelijkheid van de vordering waarbij de Raad bij wege van voorlopige maatregelen verzocht wordt zo snel mogelijk de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een andere beslissing te behandelen die vatbaar is voor vernietiging op grond van artikel 39/2, dient de verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, bedoeld in het eerste lid, gelijktijdig, al naargelang het geval, het voorwerp te zijn van een vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen of van een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging ervan bij uiterst dringende noodzakelijkheid.
   In afwijking van de vorige leden, doet de voorzitter of de rechter in vreemdelingenzaken die hij daartoe aanwijst bij voorrang uitspraak over de ontvankelijkheid van de vordering, indien nodig zonder de partijen op te roepen, indien de volgende voorwaarden zijn vervuld :
   1° het betreft een tweede verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, en
   2° de vordering is manifest laattijdig, en
   3° de vordering werd ingediend minder dan twaalf uur vóór de geplande uitvoering van de maatregel, en
   4° de verzoeker en desgevallend zijn advocaat werden minstens achtenveertig uur vóór de geplande uitvoering van de maatregel ingelicht.
   Indien hij de vordering onontvankelijk verklaart, sluit het arrest de procedure af. Indien hij de vordering ontvankelijk verklaart, wordt de procedure verdergezet zoals voorzien in §§ 2 tot 4.
   § 2. De vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen en de vordering tot schorsing worden samen behandeld en afgedaan door de Raad binnen achtenveertig uur na de ontvangst van de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen. Deze termijn wordt evenwel uitgebreid tot vijf dagen volgend op de dag van ontvangst van de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen wanneer de effectieve verwijdering of terugdrijving van de vreemdeling voorzien is voor een datum die de acht dagen te boven gaat.
   Indien de geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenzaken niet binnen de termijn tot een uitspraak komt, brengt hij de eerste voorzitter of de voorzitter daarvan op de hoogte. Deze neemt de nodige maatregelen opdat een uitspraak wordt gewezen, al naargelang het geval, ofwel ten laatste binnen de tweeënzeventig uur na de ontvangst van het verzoekschrift, ofwel zo snel mogelijk. Inzonderheid kan hij daartoe de zaak evoceren en er zelf uitspraak over doen.
   § 3. Onverminderd § 1 kan er vanaf de ontvangst van de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen niet overgegaan worden tot een gedwongen tenuitvoerlegging van de verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel totdat de Raad zich heeft uitgesproken over de ingeleide vordering. Indien de schorsing niet werd toegestaan, wordt de dwanguitvoering van de maatregel opnieuw mogelijk.
   § 4. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de inhoud van de in dit artikel bedoelde vordering, de wijze waarop ze moet worden ingediend en de procedure.]2
  ----------
  (1)<W 2013-05-08/17, art. 24, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (2)<W 2014-04-10/68, art. 7, 077; Inwerkingtreding : 31-05-2014>

  TITEL II. - AANVULLENDE EN AFWIJKENDE BEPALINGEN BETREFFENDE BEPAALDE CATEGORIEEN VAN VREEMDELINGEN.

  HOOFDSTUK I. - (Vreemdelingen, burgers van de Unie en hun familieleden en vreemdelingen, familieleden van een Belg.) <W 2007-04-25/49, art. 18, 046; Inwerkingtreding : 01-06-2008>

  Art. 40.<W 2007-04-25/49, art. 19, 046; Inwerkingtreding : 01-06-2008> § 1. Onverminderd de meer voordelige bepalingen vervat in wetten of Europese verordeningen waarop de burger van de Unie zou kunnen aanspraak maken, zijn de hiernavolgende bepalingen op hem van toepassing.
  § 2. Voor de toepassing van deze wet wordt onder burger van de Unie verstaan, een vreemdeling die de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie bezit en verblijft in of zich begeeft naar het Rijk.
  § 3. Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende maximaal drie maanden in het Rijk te verblijven zonder andere voorwaarden of formaliteiten te vervullen dan vermeld in artikel 41, eerste lid.
  § 4. Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden in het Rijk te verblijven indien hij de in artikel 41, eerste lid, bedoelde voorwaarde vervult en hij :
  1° hetzij in het Rijk werknemer of zelfstandige is of het Rijk binnenkomt om werk te zoeken, zolang hij kan bewijzen dat hij nog werk zoekt en een reële kans maakt om te worden aangesteld;
  2° hetzij voor zichzelf over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf ten laste komt van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het Rijk volledig dekt;
  3° hetzij is ingeschreven aan een georganiseerde, erkende of gesubsidieerde onderwijsinstelling om er als hoofdbezigheid een studie, daaronder begrepen een beroepsopleiding, te volgen en indien hij beschikt over een verzekering die de ziektekosten in het Rijk volledig dekt, en hij door middel van een verklaring of van een gelijkwaardig middel van zijn keuze de zekerheid verschaft dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt om te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf ten laste komt van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk.
  De in het eerste lid, 2° en 3°, bedoelde bestaansmiddelen moeten minstens gelijk zijn aan het inkomstenniveau onder hetwelk sociale bijstand kan worden verleend. In het kader van de evaluatie van de bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met de persoonlijke situatie van de burger van de Unie, waarbij ondermeer rekening gehouden wordt met de aard en de regelmaat van diens inkomsten en met het aantal familieleden die te zijnen laste zijn.
  De Koning bepaalt de gevallen waarbij de burger van de Unie geacht wordt de voorwaarde van voldoende bestaansmiddelen, bedoeld in het eerste lid, 2°, te vervullen.

  Art. 40bis.[1 § 1. Onverminderd de meer voordelige bepalingen vervat in wetten of Europese verordeningen waarop de familieleden van de burger van de Unie zouden kunnen aanspraak maken, zijn de hiernavolgende bepalingen op hen van toepassing.
   § 2. Als familielid van de burger van de Unie worden beschouwd :
   1° de echtgenoot of de vreemdeling waarmee een geregistreerd partnerschap werd gesloten dat beschouwd wordt als zijnde gelijkwaardig met het huwelijk in België, die hem begeleidt of zich bij hem voegt;
   2° de partner, die hem begeleidt of zich bij hem voegt, met wie de burger van de Unie overeenkomstig een wet een geregistreerd partnerschap heeft gesloten.
   De partners moeten aan de volgende voorwaarden voldoen :
   a) bewijzen een naar behoren geattesteerde duurzame en stabiele partnerrelatie te onderhouden.
   Het duurzaam en stabiel karakter van deze relatie is aangetoond :
   - indien de partners bewijzen gedurende minstens één jaar, voorafgaand aan de aanvraag, onafgebroken in België of een ander land te hebben samengewoond;
   - ofwel indien de partners bewijzen dat zij elkaar sedert ten minste twee jaar, voorafgaand aan de aanvraag, kennen en het bewijs leveren dat zij regelmatig, telefonisch, via briefwisseling of elektronische berichten met elkaar contact onderhielden en dat zij elkaar in de twee jaar voorafgaand aan de aanvraag drie maal ontmoet hebben en dat deze ontmoetingen in totaal 45 of meer dagen betreffen;
   - ofwel indien de partners een gemeenschappelijk kind hebben;
   b) met elkaar komen samenleven;
   c) [3 beiden ouder zijn dan eenentwintig jaar. De minimumleeftijd van de partners wordt teruggebracht tot achttien jaar wanneer zij het bewijs leveren van een samenwoning van ten minste een jaar voordat de vreemdeling bij wie men zich voegt, in het Rijk aankwam;]3
   d) ongehuwd zijn en geen duurzame en stabiele partnerrelatie hebben met een andere persoon;
   e) geen personen zijn bedoeld in artikelen 161 tot 163 van het Burgerlijk Wetboek.
   f) [3 ten aanzien van geen van beiden is een definitieve beslissing genomen tot weigering van de voltrekking van het huwelijk op basis van artikel 167 van het Burgerlijk Wetboek.]3
   3° de bloedverwanten in neergaande lijn alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder 1° of 2°, beneden de leeftijd van eenentwintig jaar of die te hunnen laste zijn, die hen begeleiden of zich bij hen voegen, voor zover de vreemdeling die vervoegd wordt, zijn echtgenoot of de bedoelde geregistreerde partner over het recht van bewaring beschikt en, indien het recht van bewaring wordt gedeeld, op voorwaarde dat de andere houder van het recht van bewaring zijn toestemming heeft gegeven;
   4° de bloedverwanten in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder 1° of 2°, die te hunnen laste zijn, die hen begeleiden of zich bij hen voegen;
  [2 5° de vader of de moeder van een minderjarige burger van de Europese Unie, bedoeld in artikel 40, § 4, eerste lid, 2°, voor zover de laatstgenoemde te zijnen laste is en hij daadwerkelijk over het hoederecht beschikt.]2
   De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de gevallen waarbij een partnerschap dat geregistreerd werd op basis van een vreemde wet, moet beschouwd worden als zijnde gelijkwaardig met een huwelijk in België.
   § 3. De in § 2 bedoelde familieleden die burger van de Unie zijn, hebben het recht de in artikel 40, § 3, bedoelde burger van de Unie te begeleiden of zich bij hem te voegen voorzover zij de in artikel 41, eerste lid, bedoelde voorwaarde vervullen. Indien het familieleden betreft die geen burger van de Unie zijn, moeten zij de in artikel 41, tweede lid, bedoelde voorwaarde vervullen.
   § 4. De in § 2 bedoelde familieleden die burger van de Unie zijn, hebben het recht de in artikel 40, § 4, eerste lid, 1° en 2°, bedoelde burger van de Unie te begeleiden of zich bij hem te voegen voor een periode van meer dan drie maanden voor zover zij de in artikel 41, eerste lid, bedoelde voorwaarde vervullen. Indien het familieleden betreft die geen burger van de Unie zijn, moeten zij de in artikel 41, tweede lid, bedoelde voorwaarde vervullen.
   De in artikel 40, § 4, eerste lid, 2°, bedoelde burger van de Unie moet dan tevens het bewijs leveren dat hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt op te voorkomen dat de in § 2 bedoelde familieleden tijdens zijn verblijf ten laste komen van het sociale zekerheidsstelsel van het Rijk, en dat hij over een verzekering beschikt die de ziektekosten van zijn familieleden in het Rijk volledig dekt. In het kader van de evaluatie van de bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met de persoonlijke situatie van de burger van de Unie, waarbij ondermeer rekening gehouden wordt met de aard en de regelmaat van diens inkomsten en met het aantal familieleden die te zijnen laste zijn.
   De in artikel 40, § 4, eerste lid, 3°, bedoelde burger van de Unie kan zich enkel laten begeleiden of vervoegen door de in § 2, eerste lid, 1° en 2°, bedoelde familieleden, alsmede door zijn kinderen of door de kinderen van de familieleden bedoeld in 1° en 2° die te zijnen laste zijn, voorzover zij al naargelang het geval voldoen aan de in artikel 41, eerste lid of tweede lid bedoelde voorwaarde.]1
  [2 Het in § 2, eerste lid, 5°, bedoelde familielid moet het bewijs leveren dat hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt om in zijn eigen behoeften en die van zijn kind, burger van de Unie, te voorzien, om niet ten laste te komen van het sociale zekerheidsstelsel van het Rijk, en over een ziektekostenverzekering die alle risico's in België dekt. In het kader van de evaluatie van de bestaansmiddelen wordt met name rekening gehouden met hun aard en hun regelmaat.]2
  (NOTA : bij arrest nr 121/2013 van 26-09-2013, heeft het Grondwettelijk Hof het artikel 40bis,§2,eerste lid,2°,c en 40bis,§2, tweede lid vernietigd).
  ----------
  (1)<W 2011-07-08/29, art. 8, 058; Inwerkingtreding : 22-09-2011>
  (2)<W 2014-03-19/24, art. 17, 076; Inwerkingtreding : 15-05-2014>
  (3)<W 2016-05-04/29, art. 17, 089; Inwerkingtreding : 07-07-2016>

  Art. 40ter.[1 § 1. De familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, van een Belg die zijn recht op vrij verkeer heeft uitgeoefend overeenkomstig het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, zijn onderworpen aan dezelfde bepalingen als de familieleden van een burger van de Unie.
   § 2. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de volgende familieleden van een Belg die niet zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten heeft uitgeoefend krachtens het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie :
   1° de familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° tot 3°, mits zij de Belg die het recht op gezinshereniging opent vergezellen of zich bij hem voegen;
   2° de familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 4°, mits het de vader en moeder van een minderjarige Belg betreft die hun identiteit bewijzen door middel van een geldig identiteitsdocument en zij de Belg die het recht op gezinshereniging opent vergezellen of zich bij hem voegen.
   De familieleden bedoeld in het eerste lid, 1°, moeten bewijzen dat de Belg :
   1° beschikt over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. Aan die voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en zoals geïndexeerd volgens artikel 15 van voormelde wet. Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid. Er wordt daarentegen geen rekening gehouden met de middelen verkregen uit het leefloon, de financiële maatschappelijke dienstverlening, de kinderbijslagen en toeslagen, de inschakelingsuitkeringen en de overbruggingsuitkering. De werkloosheidsuitkering komt alleen in aanmerking indien de Belg bewijst dat hij actief werk zoekt.
   Deze voorwaarde is niet van toepassing indien alleen zijn minderjarige familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 3°, de Belg vergezellen of zich bij hem voegen.
   2° beschikt over voldoende huisvesting die hem in staat stelt zijn familielid of familieleden die hem vergezellen of zich bij hem voegen te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden opgelegd aan een onroerend goed dat als hoofdverblijfplaats wordt verhuurd zoals bepaald in artikel 2 van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2, van het Burgerlijk Wetboek. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de wijze waarop de Belg bewijst dat het onroerend goed aan de opgelegde voorwaarden voldoet.
   3° beschikt over een ziektekostenverzekering die de risico's in België voor hem en zijn familieleden dekt.
   Als een attest van geen huwelijksbeletsel is afgegeven, wordt er naar aanleiding van het onderzoek van een aanvraag tot gezinshereniging gebaseerd op het voltrokken huwelijk, waarvoor het attest is afgegeven, geen nieuw onderzoek uitgevoerd, tenzij er nieuwe gegevens zijn.
   Wat de personen betreft bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° en 2°, moeten de echtgenoten of de partners beiden ouder zijn dan eenentwintig jaar. Deze minimumleeftijd wordt echter teruggebracht tot achttien jaar indien de echtelijke band of het geregistreerd partnerschap dat als gelijkwaardig wordt beschouwd met het huwelijk reeds vóór de indiening van het verzoek tot gezinshereniging bestond of indien ze, in het geval van een wettelijk geregistreerd partnerschap, bewijzen dat ze vóór de indiening van het verzoek tot gezinshereniging minstens één jaar hebben samengewoond.
   Onverminderd de artikelen 42ter en 42quater, kan aan het verblijf van een familielid van een Belg ook een einde worden gemaakt wanneer de voorwaarden van het tweede lid niet meer zijn vervuld.]1
  ----------
  (1)<W 2016-05-04/29, art. 18, 089; Inwerkingtreding : 07-07-2016>

  Art. 41.[1 § 1. Het recht op binnenkomst wordt erkend aan de burger van de Unie op voorlegging van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, of indien hij op een andere wijze kan laten vaststellen of bewijzen dat hij het recht van vrij verkeer en verblijf geniet.
   Als de burger van de Unie niet over de vereiste documenten beschikt, stelt de minister of zijn gemachtigde hem alvorens tot zijn terugdrijving over te gaan in de gelegenheid om binnen redelijke grenzen de vereiste documenten te verkrijgen dan wel zich deze binnen een redelijke termijn te laten bezorgen, dan wel op een andere wijze te laten vaststellen dat hij het recht van vrij verkeer en verblijf geniet.
   § 2. Het recht op binnenkomst wordt erkend aan de familieleden van een burgers van de Unie bedoeld in artikel 40bis, § 2, die geen burger van de Unie zijn, op voorlegging van een geldig paspoort dat, in voorkomend geval, voorzien is van een geldig inreisvisum overeenkomstig de [2 Verordening (EU) 2018/1806 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld]2.
   De Koning bepaalt de nadere regels van de afgifte van het visum.
   Het bezit van een verblijfskaart van familielid van een burger van de Unie of van een duurzame verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, verstrekt op basis van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, stelt het familielid vrij van de verplichting het inreisvisum bedoeld in het eerste lid te verkrijgen.
   Als het familielid van een burger van de Unie niet over de vereiste documenten beschikt, stelt de minister of zijn gemachtigde hem alvorens tot zijn terudrijving over te gaan, in de gelegenheid binnen redelijke grenzen de de vereiste documenten te verkrijgen dan wel zich deze binnen een redelijke termijn te laten bezorgen, dan wel op andere wijze te laten vaststellen of te bewijzen dat hij het recht op vrij verkeer en verblijf geniet.
   § 3. De houder van een identiteitskaart of van een paspoort afgegeven door de Belgische overheden, wordt zonder formaliteit tot het grondgebied van het Rijk toegelaten, zelfs wanneer zijn nationaliteit wordt betwist of wanneer dit document vervallen is.
   § 4. Indien de burger van de Unie niet in het bezit is van een geldige identiteitskaart of een geldig nationaal paspoort, of indien het familielid van de burger van de Unie, dat geen burger van de Unie is, niet in het bezit is van een geldig nationaal paspoort dat, in voorkomend geval, voorzien is van een geldig inreisvisum overeenkomstig de voormelde [2 Verordening (EU) 2018/1806]2, kan de minister of zijn gemachtigde hem een administratieve geldboete van 200 euro opleggen. Deze geldboete wordt geïnd overeenkomstig artikel 42octies.]1
  ----------
  (1)<W 2014-03-19/24, art. 18, 076; Inwerkingtreding : 15-05-2014>
  (2)<W 2019-05-08/12, art. 13, 106; Inwerkingtreding : 19-07-2019>

  Art. 41bis. <W 2007-04-25/49, art. 23, 046; Inwerkingtreding : 01-06-2008> De burger van de Unie die naar België komt voor een verblijf van ten hoogste drie maanden en zijn familieleden die hem begeleiden of vervoegen, die niet logeren in een logementshuis dat onder- worpen is aan de wetgeving betreffende de controle op de reizigers, moeten hun aanwezigheid op het grondgebied binnen de tien werkdagen nadat zij het Rijk zijn binnengekomen melden bij het gemeentebestuur van de plaats waar zij verblijven, tenzij zij behoren tot één der categorieën van vreemdelingen die de Koning van deze verplichting heeft vrijgesteld.
  De Koning bepaalt het model van attest dat uitgereikt wordt ten bewijze van deze melding van aanwezigheid. Indien de aanwezigheid niet binnen de in het eerste lid voorziene periode gemeld werd, kan er door de minister of zijn gemachtigde een administratieve geldboete van 200 euro geheven worden. Deze geldboete wordt geïnd overeenkomstig artikel 42octies.

  Art. 41ter. <ingevoegd bij W 2007-04-25/49, art. 24 Inwerkingtreding : 01-06-2008> § 1. Behoudens voor de in artikel 40, § 4, eerste lid, 1°, bedoelde burger van de Unie, kan er door de minister of zijn gemachtigde een einde gesteld worden aan het verblijfsrecht van de burger van de Unie, dat hem erkend werd op grond van artikel 40, § 3, indien hij een onredelijke belasting vormt voor het sociale bijstandsstelsel van het Rijk.
  § 2. Behoudens voor de in artikel 40, § 4, eerste lid, 1°, bedoelde burger van de Unie en zijn familieleden, kan er door de minister of zijn gemachtigde een einde gesteld worden aan het verblijfsrecht van de burger van de Unie, dat hem erkend werd op grond van artikel 40, § 3, en aan het verblijfsrecht van zijn familieleden, dat hun erkend werd op grond van artikel 40bis, § 3, indien de familieleden van de burger van de Unie een onredelijke belasting vormen voor het sociale bijstandsstelsel van het Rijk.

  Art. 42.<W 2007-04-25/49, art. 25, 046; Inwerkingtreding : 01-06-2008> § 1. [1 Het recht op een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk wordt zo snel mogelijk en ten laatste zes maanden volgend op de datum van aanvraag zoals bepaald in § 4, tweede lid, erkend aan de burger van de Unie en zijn familieleden onder de voorwaarden en voor de duur door de Koning bepaald overeenkomstig de Europese verordeningen en richtlijnen. Bij de erkenning wordt rekening gehouden met het geheel van de elementen van het dossier.
   [2 Indien aan de voorwaarde van het toereikend karakter van de bestaansmiddelen bedoeld in de artikelen 40bis, § 4, tweede lid, en 40ter, § 2, tweede lid, 1°, niet is voldaan,]2 dient de minister of zijn gemachtigde, op basis van de eigen behoeften van de burger van de Unie die vervoegd wordt en van zijn familieleden te bepalen welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden. De minister of zijn gemachtigde kan hiervoor alle bescheiden en inlichtingen die voor het bepalen van dit bedrag nuttig zijn, doen overleggen door de vreemdeling en door elke Belgische overheid.]1
  § 2. Voor de burgers van de Unie wordt het recht op verblijf van meer dan drie maanden geconstateerd door een verklaring van inschrijving. Zij worden al naargelang het geval ingeschreven in het vreemdelingenregister of in het bevolkingsregister.
  § 3. Voor de familieleden van de burger van de Unie die zelf geen burgers van de Unie zijn, wordt het recht op verblijf geconstateerd door een verblijfsvergunning. Zij worden ingeschreven in het vreemdelingenregister. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is gelijk aan de voorziene periode van verblijf van de burger van de Unie die zij begeleiden of vervoegen en bedraagt ten hoogste vijf jaar vanaf de datum van afgifte.
  § 4. De verklaring van inschrijving en de verblijfsvergunning worden afgegeven volgens de modaliteiten door de Koning bepaald overeenkomstig de Europese verordeningen en richtlijnen.
  Zij moeten ten laatste worden aangevraagd bij het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum van binnenkomst bij het gemeentebestuur van de plaats waar men verblijft. Indien na het verstrijken van deze periode, geen verklaring van inschrijving of verblijfsvergunning wordt aangevraagd, kan er door de minister of zijn gemachtigde een administratieve geldboete van 200 euro geheven worden. Deze geldboete wordt geïnd overeenkomstig artikel 42octies.
  ----------
  (1)<W 2011-07-08/29, art. 10, 058; Inwerkingtreding : 22-09-2011>
  (2)<W 2016-05-04/29, art. 19, 089; Inwerkingtreding : 07-07-2016>

  Art. 42bis.<ingevoegd bij W 2007-04-25/49, art. , Inwerkingtreding : 01-06-2008> § 1. Er kan een einde gesteld worden aan het verblijfsrecht van de burger van de Unie door de minister of zijn gemachtigde indien hij niet meer voldoet aan de in artikel 40, § 4, en de in artikel 40bis, § 4, tweede lid, bedoelde voorwaarden of, voor de in artikel 40, § 4, eerste lid, 2° en 3°, bedoelde gevallen, indien hij een onredelijke belasting vormt voor het sociale bijstandstelsel van het Rijk. De minister of zijn gemachtigde kan zonodig controleren of aan de naleving van de voorwaarden voor de uitoefening van het verblijfsrecht is voldaan.
  [1 Voor de toepassing van het eerste lid, teneinde te bepalen of de burger van de Unie een onredelijke belasting voor het sociale bijstandstelsel van het Rijk vormt, wordt rekening gehouden met het al dan niet tijdelijke karakter van zijn moeilijkheden, de duur van zijn verblijf in het Rijk, zijn persoonlijke situatie en het bedrag van de aan hem uitgekeerde steun.
   Bij de beslissing om een einde te stellen aan het verblijf, houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met de duur van het verblijf van de betrokkene in het Rijk, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezinssituatie en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van herkomst.]1
  § 2. Een burger van de Unie behoudt evenwel het verblijfsrecht zoals voorzien in artikel 40, § 4, eerste lid, 1°, in de volgende gevallen :
  1° hij is als gevolg van ziekte of ongeval tijdelijk arbeidsongeschikt;
  2° hij bevindt zich, na ten minste één jaar te hebben gewerkt, in een toestand van naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsbemiddeling ingeschreven;
  3° hij bevindt zich in een toestand van naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid na afloop van een tijdelijke arbeidsovereenkomst van minder dan één jaar of hij is in de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos geworden en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening ingeschreven. In dit geval blijft het statuut van werknemer ten minste zes maanden behouden;
  4° hij start met een beroepsopleiding. Behalve in geval van onvrijwillige werkloosheid is voor het behoud van het statuut van werknemer in dit geval een verband vereist tussen de voorafgaande beroepsactiviteit en deze opleiding.
  ----------
  (1)<W 2014-03-19/24, art. 19, 076; Inwerkingtreding : 15-05-2014>

  Art. 42ter.[1 § 1. Tenzij de familieleden van een burger van de Unie die zelf burger van de Unie zijn, zelf een verblijfsrecht uitoefenen als bedoeld in artikel 40, § 4, of opnieuw voldoen aan de in artikel 40bis, § 2, bedoelde voorwaarden, kan er [2 binnen vijf jaar]2 na de erkenning van hun recht op verblijf in de hoedanigheid van familielid van de burger van de Unie, een einde gesteld worden aan hun verblijfsrecht door de minister of zijn gemachtigde in de volgende gevallen :
   1° er wordt een einde gesteld aan het verblijfsrecht van de burger van de Unie die zij begeleid of vervoegd hebben;
   2° de burger van de Unie die zij begeleid of vervoegd hebben, vertrekt uit het Rijk;
   3° de burger van de Unie die zij begeleid of vervoegd hebben, overlijdt;
   4° het huwelijk met de burger van de Unie die zij begeleid of vervoegd hebben, wordt ontbonden of nietig verklaard, het geregistreerd partnerschap dat aangegaan werd, zoals bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° of 2°, wordt beëindigd, of er is geen gezamenlijke vestiging meer;
   5° de familieleden van een burger van de Unie bedoeld in artikel 40, § 4, eerste lid, 2° of 3°, vormen een onredelijke belasting voor het sociale bijstandsstelsel van het Rijk;
  [5 6° de minister of zijn gemachtigde trekt het verblijf van de begeleide of vervoegde burger van de Unie overeenkomstig artikel 44 in.]5
   [3 Voor de toepassing van het eerste lid, 5°, teneinde te bepalen of de familieleden van een burger van de Unie een onredelijke belasting voor het sociale bijstandsstelsel van het Rijk vormen, wordt rekening gehouden met het al dan niet tijdelijke karakter van hun moeilijkheden, de duur van hun verblijf in het Rijk, hun persoonlijke situatie en het bedrag van de aan hen uitgekeerde steun.]3
   Bij de beslissing om een einde te stellen aan het verblijf houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met de duur van het verblijf van de betrokkene in het Rijk, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong.
   § 2. De in § 1, eerste lid, 2° en 3°, bedoelde gevallen zijn niet van toepassing op kinderen van de burger van de Unie die in het Rijk verblijven en aan een onderwijsinstelling zijn ingeschreven alsmede op de ouder die de bewaring heeft van de kinderen, dit tot hun studie voltooid is.
   § 3. De minister of zijn gemachtigde kan zonodig controleren of aan de naleving van de voorwaarden voor de uitoefening van het verblijfsrecht is voldaan.]1
  ----------
  (1)<W 2011-07-08/29, art. 11, 058; Inwerkingtreding : 22-09-2011>
  (2)<W 2013-06-28/04, art. 16, 069; Inwerkingtreding : 11-07-2013>
  (3)<W 2014-03-19/24, art. 20, 076; Inwerkingtreding : 15-05-2014>
  (4) niet in nederlandse
  (5)<W 2017-02-24/21, art. 21, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>

  Art. 42quater.[1 § 1. In de volgende gevallen kan er door de minister of zijn gemachtigde [2 binnen vijf jaar]2 na de erkenning van hun recht op verblijf een einde gesteld worden aan het verblijfsrecht van de familieleden van een burger van de Unie die zelf geen burger van de Unie zijn en die verblijven in de hoedanigheid van familielid van de burger van de Unie :
   1° er wordt een einde gesteld aan het verblijfsrecht van de burger van de Unie die zij begeleid of vervoegd hebben;
   2° de burger van de Unie die zij begeleid of vervoegd hebben, vertrekt uit het Rijk;
   3° de burger van de Unie die zij begeleid of vervoegd hebben, overlijdt;
   4° het huwelijk met de burger van de Unie die zij begeleid of vervoegd hebben, wordt ontbonden [4 ...]4, het geregistreerd partnerschap dat aangegaan werd, zoals bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° of 2°, wordt beëindigd, of er is geen gezamenlijke vestiging meer;
   5° de familieleden van een burger van de Unie, bedoeld in artikel 40, § 4, eerste lid, 2° of 3°, vormen een onredelijke belasting voor het sociale bijstandsstelsel van het Rijk;
  [5 6° de minister of zijn gemachtigde trekt het verblijf van de begeleide of vervoegde burger van de Unie overeenkomstig artikel 44 in.]5
   [3 Voor de toepassing van het eerste lid, 5°, teneinde te bepalen of de familieleden van een burger van de Unie een onredelijke belasting voor het sociale bijstandsstelsel van het Rijk vormen, wordt rekening gehouden met het al dan niet tijdelijke karakter van hun moeilijkheden, de duur van hun verblijf in het Rijk, hun persoonlijke situatie en het bedrag van de aan hen uitgekeerde steun.]3
   Bij de beslissing om een einde te stellen aan het verblijf houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met de duur van het verblijf van de betrokkene in het Rijk, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong.
   § 2. De in § 1, eerste lid, 2° en 3°, bedoelde gevallen zijn niet van toepassing op kinderen van de burger van de Unie die in het Rijk verblijven en aan een onderwijsinstelling zijn ingeschreven alsmede op de ouder die de bewaring heeft van de kinderen, dit tot hun studie voltooid is.
   § 3. Het in § 1, eerste lid, 3°, bedoelde geval is niet van toepassing op de familieleden die ten minste één jaar in het Rijk verbleven hebben in de hoedanigheid van een familielid van de burger van de Unie, en voor zover betrokkenen aantonen werknemer of zelfstandige te zijn in België, of voor zichzelf en hun familieleden te beschikken over voldoende bestaansmiddelen zoals bedoeld in artikel 40, § 4, tweede lid, om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste vallen van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk en te beschikken over een ziektekostenverzekering die alle risico's in België dekt, of lid te zijn van een in het Rijk gevormde familie van een persoon die aan deze voorwaarden voldoet.
   § 4. Onder voorbehoud van het bepaalde in § 5 is het in § 1, eerste lid, 4°, bedoelde geval niet van toepassing :
   1° indien het huwelijk, het geregistreerd partnerschap of de gezamenlijke vestiging bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of bij de beëindiging van het geregistreerd partnerschap of de gezamenlijke vestiging, ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan minstens één jaar in het Rijk. In geval van nietigverklaring van het huwelijk dient de echtgenoot bovendien te goeder trouw te zijn geweest;
   2° of indien het recht van bewaring van de kinderen van de burger van de Unie, die in het Rijk verblijven, bij overeenkomst tussen de echtgenoten of de partners, bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° of 2°, dan wel bij gerechtelijke beslissing is toegewezen aan de echtgenoot of partner die geen burger van de Unie is;
   3° of indien het omgangsrecht met een minderjarig kind, bij overeenkomst tussen de echtgenoten of partners als bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° of 2°, dan wel bij gerechtelijke beslissing is toegewezen aan de echtgenoot of partner, bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° of 2°, die geen burger van de Unie is en de rechter heeft bepaald dat dit recht van bewaring moet uitgeoefend worden in het Rijk en dit zolang het nodig is;
   4° of indien bijzonder schrijnende situaties dit rechtvaardigen, bijvoorbeeld indien het familielid aantoont tijdens het huwelijk of het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° of 2° het slachtoffer te zijn geweest van geweld in de familie alsook van geweld zoals bedoeld in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405, van het Strafwetboek;
   en voor zover betrokkenen aantonen werknemer of zelfstandige te zijn in België, of voor zichzelf en hun familieleden te beschikken over voldoende bestaansmiddelen, bedoeld in artikel 40, § 4, tweede lid, om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste vallen van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk en beschikken over een ziektekostenverzekering die alle risico's in België dekt, of lid zijn van een in het Rijk gevormde familie van een persoon die aan deze voorwaarden voldoet.
   § 5. De minister of zijn gemachtigde kan zonodig controleren of aan de naleving van de voorwaarden voor de uitoefening van het verblijfsrecht is voldaan.]1
  ----------
  (1)<W 2011-07-08/29, art. 12, 058; Inwerkingtreding : 22-09-2011>
  (2)<W 2013-06-28/04, art. 17, 069; Inwerkingtreding : 11-07-2013>
  (3)<W 2014-03-19/24, art. 21, 076; Inwerkingtreding : 15-05-2014>
  (4)<W 2016-05-04/29, art. 21, 089; Inwerkingtreding : 07-07-2016>
  (5)<W 2017-02-24/21, art. 22, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>

  Art. 42quinquies.<ingevoegd bij W 2007-04-25/49, art. 29; Inwerkingtreding : 01-06-2008> § 1. Onverminderd artikel 42sexies en voorzover er geen procedure hangende is voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen overeenkomstig artikel 39/79, wordt een duurzaam recht op verblijf erkend aan de in artikel 40, § 4, [1 ...]1, bedoelde burger van de Unie en zijn familieleden, voorzover zij gedurende een ononderbroken periode van [1 vijf]1 jaar in het Rijk verbleven hebben [2 ...]2 [2 en dit overeenkomstig de rechtsinstrumenten van de Europese Unie]2.
  Familieleden die geen burger van de Unie zijn, kunnen het in het eerste lid bedoelde duurzaam recht slechts verkrijgen indien zij gedurende deze periode gezamenlijk gevestigd waren met de burger van de Unie. Deze voorwaarde inzake gezamenlijke vestiging geldt niet voor de familieleden die de in artikel 42quater, §§ 3 en 4 bedoelde voorwaarden vervullen, noch voor familieleden die hun verblijf behouden op grond van artikel 42quater, § 1, tweede lid.
  § 2. [1 ...]1
  § 3. Het ononderbroken karakter van het verblijf wordt niet beïnvloed door tijdelijke afwezigheden van niet meer dan zes maanden per jaar, door afwezigheden van langere duur voor de vervulling van militaire verplichtingen, door één afwezigheid van ten hoogste twaalf achtereenvolgende maanden om belangrijke redenen, zoals zwangerschap en bevalling, ernstige ziekte, studie of beroepsopleiding, noch door uitzending om werkzaamheden te verrichten buiten het Rijk.
  § 4. Indien een procedure hangende is voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen overeenkomstig artikel 39/79, wordt de erkenning van het duurzaam recht op verblijf geschorst in afwachting van de beslechting van deze procedure en van een definitieve beslissing van de minister of zijn gemachtigde.
  § 5. [3 Het duurzaam verblijfsrecht van de burgers van de Europese Unie wordt vastgesteld door de afgifte van een document waaruit de duurzaamheid van het verblijf blijkt. Dit document wordt afgegeven volgens de door de Koning vastgestelde nadere regels.]3
  § 6. Het duurzaam recht op verblijf voor de familieleden die geen burger van de Unie zijn, wordt geconstateerd door de afgifte van een verblijfskaart. Zij worden ingeschreven in het bevolkingsregister.
  Deze verblijfskaart wordt afgegeven volgens de modaliteiten door de Koning bepaald overeenkomstig Europese verordeningen en richtlijnen.
  Zij moet worden aangevraagd voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de in artikel 42, § 3, bedoelde verblijfsvergunning. Indien deze verblijfskaart niet tijdig wordt aangevraagd, kan er door de minister of zijn gemachtigde een administratieve geldboete van 200 euro geheven worden. Deze geldboete wordt geïnd overeenkomstig artikel 42octies.
  § 7. Wanneer een duurzaam recht op verblijf werd verkregen, kan het slechts worden verloren door een afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit het Rijk
  ----------
  (1)<W 2013-06-28/04, art. 18, 069; Inwerkingtreding : 11-07-2013>
  (2)<W 2014-03-19/24, art. 22, 076; Inwerkingtreding : 15-05-2014>
  (3)<W 2016-05-04/29, art. 22, 089; Inwerkingtreding : 07-07-2016>

  Art. 42sexies.<ingevoegd bij W 2007-04-25/49, art. 30, Inwerkingtreding : 01-06-2008> § 1. In afwijking op artikel 42quinquies wordt het duurzaam recht op verblijf alvorens de ononderbroken periode van [1 vijf]1 jaar verblijf verstreken is, toegekend aan de volgende categorieën werknemers of zelfstandigen, bedoeld in artikel 40, § 4, eerste lid, 1° :
  1° de werknemer of zelfstandige die zijn werkzaamheid staakt als gevolg van blijvende arbeidsongeschiktheid, mits :
  a) hetzij hij meer dan twee jaar ononderbroken in het Rijk heeft verbleven;
  b) hetzij de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een arbeidsongeval of een beroepsziekte waardoor recht ontstaat op een uitkering die geheel of ten dele ten laste komt van een instelling van het Rijk;
  c) hetzij zijn echtgenoot of partner bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1°, een Belgische onderdaan is;
  2° de werknemer of zelfstandige die op het tijdstip waarop hij zijn werkzaamheid staakt, de wettelijke leeftijd heeft bereikt waarop hij aanspraak kan maken op een ouderdomspensioen, of de werknemer die zijn bezoldigde werkzaamheid staakt ten gevolge van vervroegde uittreding, mits hun echtgenoot of partner bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1°, een Belgische onderdaan is.
  De tijdvakken van onvrijwillige werkloosheid, die naar behoren zijn vastgesteld door de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening en waarin de betrokkene wegens een aan hem niet-toerekenbare reden niet heeft gewerkt, of perioden van afwezigheid of onderbreking van de werkzaamheid wegens ziekte of ongeval, worden als tijdvakken van werkzaamheid beschouwd.
  § 2. De familieleden van de in § 1 bedoelde burger van de Unie verkrijgen eveneens een duurzaam recht op verblijf.
  § 3. Wanneer de in artikel 40, § 4, eerste lid, 1°, bedoelde werknemer of zelfstandige overlijdt in de loop van zijn beroepsleven voordat hij op grond van § 1 het recht op duurzaam verblijf verkregen heeft, verwerven de familieleden die bij hem in het Rijk verblijven een duurzaam recht op verblijf indien :
  1° hetzij de werknemer of zelfstandige op het tijdstip van overlijden gedurende twee jaar ononderbroken in het Rijk verbleven heeft;
  2° hetzij het overlijden van de werknemer of zelfstandige het gevolg is geweest van een arbeidsongeval of beroepsziekte.
  ----------
  (1)<W 2013-06-28/04, art. 19, 069; Inwerkingtreding : 11-07-2013>

  Art. 42septies.
  <Opgeheven bij W 2017-02-24/21, art. 23, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>

  Art. 42octies. <ingevoegd bij W 2007-04-25/49, art. 32, Inwerkingtreding : 01-06-2008> § 1. De beslissing waarbij de administratieve geldboete, bedoeld in de artikelen 41, vierde lid, 41bis, tweede lid, 42, § 4, tweede lid, en 42quinquies, § 6, derde lid, wordt opgelegd is onmiddellijk uitvoerbaar, niettegenstaande hoger beroep.
  De administratieve geldboete kan betaald worden door middel van de consignatie van het verschuldigde bedrag bij de Deposito- en Consignatiekas.
  § 2. De burger van de Unie, of in voorkomend geval zijn familielid, die de beslissing van de minister of van diens gemachtigde betwist, stelt op straffe van verval binnen een termijn van één maand te rekenen van de kennisgeving van de beslissing, bij wege van een verzoekschrift beroep in bij de rechtbank van eerste aanleg.
  Indien de rechtbank van eerste aanleg het beroep ontvankelijk en gegrond verklaart, wordt de betaalde of in consignatie gegeven som teruggegeven.
  De rechtbank van eerste aanleg moet uitspraak doen binnen een maand te rekenen van de indiening van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift.
  De tekst van het eerste lid wordt opgenomen in de beslissing waarbij de administratieve geldboete wordt opgelegd.
  § 3. Indien de burger van de Unie of zijn familielid in gebreke blijft de geldboete te betalen, wordt de beslissing van de bevoegde ambtenaar of de in kracht van gewijsde gegane beslissing van de rechtbank van eerste aanleg ter kennis gebracht van de administratie van het Kadaster, Registratie en Domeinen, met het oog op de invordering van het bedrag van de administratieve geldboete.
  § 4. Indien de burger van de Unie of zijn familielid of diens vertegenwoordiger de som van de administratieve geldboete heeft geconsigneerd bij de Deposito- en Consignatiekas en indien hij binnen de hierboven vermelde termijn geen beroep heeft ingesteld bij de rechtbank van eerste aanleg, komt de in consignatie gegeven som ten goede aan de Staat.

  Art. 43.[1 § 1. De minister of zijn gemachtigde kan de binnenkomst en het verblijf van de burgers van de Unie en hun familieleden weigeren [2 ...]2 :
   1° wanneer zij valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten hebben gebruikt, of fraude hebben gepleegd of andere onwettige middelen hebben gebruikt, die hebben bijgedragen tot het verkrijgen van het verblijf;
   2° om redenen van openbare orde, nationale veiligheid of volksgezondheid.
   § 2. Wanneer de minister of zijn gemachtigde overweegt een beslissing zoals bedoeld in paragraaf 1 te nemen, houdt hij rekening met de duur van het verblijf van de burger van de Unie of zijn familielid op het grondgebied van het Rijk, zijn leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong.]1
  ----------
  (1)<W 2017-02-24/21, art. 24, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  (2)<W 2019-05-08/12, art. 14, 106; Inwerkingtreding : 19-07-2019>

  Art. 44.[1 § 1. De minister of zijn gemachtigde kan het verblijf van de burgers van de Unie en hun familieleden intrekken [2 ...]2 wanneer zij valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten hebben gebruikt, of fraude hebben gepleegd of andere onwettige middelen hebben gebruikt, die hebben bijgedragen tot het verkrijgen van het verblijf.
   § 2. Wanneer de minister of zijn gemachtigde overweegt een beslissing zoals bedoeld in paragraaf 1 te nemen, houdt hij rekening met de duur van het verblijf van de burger van de Unie of zijn familielid op het grondgebied van het Rijk, zijn leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong.]1
  ----------
  (1)<W 2017-02-24/21, art. 25, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  (2)<W 2019-05-08/12, art. 15, 106; Inwerkingtreding : 19-07-2019>

  Art. 44bis.[1 § 1. Onverminderd de paragrafen 2 en 3, kan de minister of zijn gemachtigde een einde maken aan het verblijf van de burgers van de Unie en hun familieleden [2 ...]2 om redenen van openbare orde, nationale veiligheid of volksgezondheid.
   § 2. De minister kan een einde maken aan het verblijf van de burgers van de Unie en hun familieleden die krachtens de artikelen 42quinquies en 42sexies een duurzaam verblijfsrecht hebben verkregen [2 ...]2, alleen om ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid.
   § 3. De minister kan een einde maken aan het verblijf van de volgende burgers van de Unie [2 ...]2, alleen om dwingende redenen van nationale veiligheid :
   1° de burgers van de Unie die op het grondgebied van het Rijk hebben verbleven gedurende de tien voorafgaande jaren;
   2° de burgers van de Unie die minderjarig zijn, behalve indien de beslissing noodzakelijk is in het belang van het kind, zoals bepaald in het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 20 november 1989.
   § 4. Wanneer de minister of zijn gemachtigde overweegt een beslissing zoals bedoeld in de paragrafen 1, 2 of 3 te nemen, houdt hij rekening met de duur van het verblijf van de burger van de Unie of zijn familielid op het grondgebied van het Rijk, zijn leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong.]1
  ----------
  (1)<W 2017-02-24/21, art. 26, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  (2)<W 2019-05-08/12, art. 16, 106; Inwerkingtreding : 19-07-2019>

  Art. 44ter.[2 § 1. Wanneer een burger van de Unie of zijn familielid niet of niet meer het recht heeft om op het grondgebied te verblijven, kan de minister of zijn gemachtigde hem, met toepassing van artikel 7, eerste lid, een bevel geven om het grondgebied te verlaten.
   Wanneer de minister of zijn gemachtigde overweegt een bevel om het grondgebied te verlaten te geven, houdt hij rekening met de duur van het verblijf van de burger van de Unie of zijn familielid op het grondgebied van het Rijk, zijn leeftijd, gezondheidstoestand, gezinssituatie en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong.]2
  [2 § 2.]2 [1 Het bevel om het grondgebied te verlaten, afgegeven aan een burger van de Unie of zijn familielid, vermeldt de termijn binnen welke hij het grondgebied van het Rijk moet verlaten. Behalve in naar behoren aangetoonde dringende gevallen, mag deze termijn niet korter zijn dan een maand te rekenen vanaf de kennisgeving van de beslissing.
   De in het eerste lid bedoelde termijn kan door de minister of zijn gemachtigde worden verlengd wanneer :
   1° de vrijwillige terugkeer niet kan worden gerealiseerd binnen deze termijn, of
   2° de omstandigheden die specifiek zijn voor de situatie van de betrokkene dit rechtvaardigen.
   De aanvraag voor een verlenging van de termijn om het grondgebied van het Rijk te verlaten moet door de burger van de Unie of zijn familielid worden ingediend bij de minister of zijn gemachtigde.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-02-24/21, art. 27, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  (2)<W 2019-05-08/12, art. 17, 106; Inwerkingtreding : 19-07-2019>

  Art. 44quater.[1 Zolang [2 de in artikel 44ter, § 2]2 bedoelde termijn loopt, mag de burger van de Unie of zijn familielid niet gedwongen worden verwijderd.
   Om elk risico op onderduiken tijdens [2 de in artikel 44ter, § 2]2 bedoelde termijn te vermijden, kan de burger van de Unie of zijn familielid worden verplicht tot het vervullen van preventieve maatregelen. De Koning is gemachtigd deze maatregelen te bepalen bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-02-24/21, art. 28, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  (2)<W 2019-05-08/12, art. 18, 106; Inwerkingtreding : 19-07-2019>

  Art. 44quinquies. [1 § 1. De minister of zijn gemachtigde neemt alle nodige maatregelen tot uitvoering van het bevel om het grondgebied te verlaten wanneer :
   1° aan de burger van de Unie of zijn familielid geen termijn is toegestaan om het grondgebied van het Rijk te verlaten;
   2° de burger van de Unie of zijn familielid het grondgebied van het Rijk niet heeft verlaten binnen de termijn die hem is toegestaan;
   3° de burger van de Unie of zijn familielid, voordat de toegestane termijn om het grondgebied van het Rijk te verlaten is verstreken, een risico op onderduiken vormt, de opgelegde preventieve maatregelen niet heeft nageleefd of een bedreiging is voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
   § 2. Wanneer de burger van de Unie of zijn familielid zich verzet tegen zijn verwijdering of een risico op gevaar vormt tijdens zijn verwijdering, wordt er overgegaan tot zijn gedwongen terugkeer, zo nodig onder begeleiding. Er mogen dan dwangmaatregen tegen hem worden gebruikt, met naleving van de artikelen 1 en 37 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt.
   Wanneer de verwijdering wordt uitgevoerd door de lucht, worden de maatregelen genomen overeenkomstig de aan Beschikking 2004/573/EG gehechte gemeenschappelijke richtsnoeren voor verwijdering door de lucht.
   § 3. De Koning duidt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de instantie aan die belast is met de controle op de gedwongen terugkeer en bepaalt de nadere regels van deze controle. Deze instantie is onafhankelijk van de overheden bevoegd voor de verwijdering.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-02-24/21, art. 29, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  

  Art. 44sexies. [1 Wanneer de specifieke omstandigheden van het geval dit rechtvaardigen, kan de minister of zijn gemachtigde de verwijdering tijdelijk uitstellen. Hij deelt dit mee aan de betrokkene.
   Om elk risico op onderduiken te vermijden, kan de burger van de Unie of zijn familielid worden verplicht tot het vervullen van preventieve maatregelen. De Koning is gemachtigd deze maatregelen te bepalen bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
   De minister of zijn gemachtigde kan, in dezelfde gevallen, de burger van de Unie of zijn familielid een verblijfplaats aanwijzen voor de tijd die nodig is om deze maatregel uit te voeren.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-02-24/21, art. 30, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  

  Art. 44septies.[1 § 1. Indien redenen van openbare orde, nationale veiligheid of volksgezondheid het vereisen en tenzij andere, minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, kunnen de burgers van de Unie en hun familieleden, met de bedoeling de uitvoering van de maatregel tot verwijdering te garanderen, worden vastgehouden voor de tijd die strikt noodzakelijk is voor de uitvoering van de maatregel, zonder dat de duur van de vasthouding twee maanden te boven mag gaan.
   De minister of zijn gemachtigde kan evenwel de duur van deze vasthouding telkens met een periode van twee maanden verlengen wanneer de nodige stappen om de vreemdeling te verwijderen zijn ondernomen binnen zeven werkdagen na de vasthouding van de burger van de Unie of zijn familielid, wanneer zij met de vereiste zorgvuldigheid worden voortgezet en wanneer de effectieve verwijdering van de betrokkene binnen een redelijke termijn nog steeds mogelijk is.
   Na een eerste verlenging kan de beslissing om de duur van de vasthouding te verlengen alleen door de minister worden genomen.
   Na vijf maanden moet de burger van de Unie of zijn familielid in vrijheid worden gesteld. [2 In de gevallen waarin dit noodzakelijk is voor de bescherming van de openbare orde of de nationale veiligheid, kan de vasthouding telkens met een maand worden verlengd, evenwel zonder dat de totale duur van de vasthouding meer dan acht maanden mag bedragen]2 .
   § 2. De burger van de Unie of zijn familielid, bedoeld in paragraaf 1, kan beroep instellen tegen de beslissing tot vasthouding die jegens hem is genomen, overeenkomstig de artikelen 71 en volgende.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-02-24/21, art. 31, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  (2)<AGH 2021-12-23/49, art. M, Inwerkingtreding : 29-04-2017>

  Art. 44octies. [1 De volgende personen mogen niet op de plaatsen in de zin van artikel 74/8, § 2, worden vastgehouden :
   1° de niet-begeleide minderjarige burgers van de Unie;
   2° de niet-begeleide minderjarige familieleden van een burger van de Unie;
   3° de gezinnen van de burgers van de Unie, wanneer minstens een van de gezinsleden minderjarig is.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-02-24/21, art. 32, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  

  Art. 44nonies.[1 § 1. Wanneer een bevel om het grondgebied te verlaten wordt genomen ten aanzien van een burger van de Unie of zijn familielid, kan de minister of zijn gemachtigde dit bevel met een inreisverbod voor het grondgebied van het Rijk gepaard laten gaan, en dit uitsluitend om redenen van openbare orde, nationale veiligheid of volksgezondheid.
   § 2. De duur van het inreisverbod mag vijf jaar niet overschrijden, behalve indien de burger van de Unie of zijn familielid een ernstige bedreiging is voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
   De duur wordt vastgesteld door rekening te houden met alle specifieke omstandigheden van elk geval.
   § 3. Het inreisverbod kan niet ingaan tegen het recht op internationale bescherming.]1
  ----------
  (1)<W 2019-05-08/12, art. 19, 106; Inwerkingtreding : 19-07-2019>

  Art. 44decies. [1 § 1. De burger van de Unie of zijn familielid die een inreisverbod voor het grondgebied van het Rijk krijgt, kan er de schorsing of de intrekking van aanvragen na een redelijke termijn en in elk geval na drie jaar te rekenen vanaf de uitvoering ervan.
   § 2. De aanvraag voor de schorsing of intrekking van het inreisverbod moet worden ingediend bij de minister of zijn gemachtigde vanuit het land van oorsprong of van verblijf van de burger van de Unie of zijn familielid.
   De minister of zijn gemachtigde beschikt over een termijn van zes maanden om over de aanvraag te beslissen.
   § 3. Indien de aanvraag niet is ingediend overeenkomstig paragraaf 2, weigert de minister of zijn gemachtigde de aanvraag in overweging te nemen.
   Indien de argumenten aangevoerd door de burger van de Unie of zijn familielid een wijziging in materiële zin bewijzen in de omstandigheden die destijds de beslissing tot inreisverbod op het grondgebied van het Rijk rechtvaardigden, schorst de minister of zijn gemachtigde het inreisverbod of trekt het in. In het tegenovergestelde geval weigert hij de aanvraag tot schorsing of intrekking van het inreisverbod.
   § 4. Tijdens de behandeling van zijn aanvraag tot schorsing of intrekking van het inreisverbod heeft de burger van de Unie of zijn familielid geen recht van toegang of verblijf op het grondgebied van het Rijk.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-02-24/21, art. 34, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  

  Art. 45.[1 § 1. De redenen van openbare orde, nationale veiligheid en volksgezondheid bedoeld in de artikelen 43 en 44bis mogen niet worden aangevoerd voor economische doeleinden.
   § 2. De in de artikelen 43 en 44bis bedoelde beslissingen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het persoonlijk gedrag van de betrokken burger van de Unie of zijn familielid.
   Eerdere strafrechtelijke veroordelingen zijn als zodanig geen reden voor dergelijke beslissingen.
   Het gedrag van de burger van de Unie of van zijn familielid moet een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving zijn. Motiveringen die los staan van het individuele geval of met algemene preventieve redenen verband houden, mogen niet worden aangevoerd.
   Om te beoordelen of de burger van de Unie of zijn familielid een gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormt, kan de minister of zijn gemachtigde, bij de afgifte van de verklaring van inschrijving of van de verblijfskaart van familielid van een burger van de Unie, en als hij het onontbeerlijk acht, aan de lidstaat van oorsprong en, eventueel aan andere lidstaten, inlichtingen vragen over de gerechtelijke antecedenten van de betrokkene. Deze raadpleging mag geen systematisch karakter dragen.
   § 3. Alleen de ziekten opgesomd in de bijlage bij deze wet kunnen de in artikelen 43 en 44bis bedoelde maatregelen rechtvaardigen.
   Het optreden van een van deze ziekten na een periode van drie maanden na de aankomst van de burger van de Unie of zijn familielid op het grondgebied van het Rijk stelt de minister of zijn gemachtigde niet in staat aan het verblijf van de burger van de Unie of zijn familielid een einde te maken overeenkomstig artikel 44bis.
   Binnen drie maanden na hun aankomst op het grondgebied van het Rijk, en indien ernstige aanwijzingen daartoe aanleiding geven, kan de minister of zijn gemachtigde de burger van de Unie of zijn familielid onderwerpen aan een kosteloos medisch onderzoek opdat wordt bevestigd dat hij niet lijdt aan een van de ziekten bedoeld in het eerste lid. Dit medisch onderzoek mag geen systematisch karakter dragen.
   § 4. Het verstrijken van de geldigheidsduur van de identiteitskaart of het paspoort waarmee de burger van de Unie of zijn familielid het grondgebied van het Rijk is binnengekomen, is geen voldoende reden om een einde te maken aan zijn verblijf.]1
  ----------
  (1)<W 2017-02-24/21, art. 35, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>

  Art. 45/1.
  <Opgeheven bij W 2017-02-24/21, art. 36, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>

  Art. 46.(§ 1.) De redenen van openbare orde, van openbare veiligheid of van volksgezondheid die een beperking van het recht op binnenkomst of op verblijf wettigen, worden ter kennis gebracht van de betrokkene, tenzij redenen van staatsveiligheid er zich tegen verzetten. <W 2007-04-25/49, art. 36, 1°, 046; Inwerkingtreding : 01-06-2008>
  (§ 2.) (Worden ter kennis gebracht van de betrokkene :
  1° de weigering van verklaring tot inschrijving, zoals bedoeld in artikel 42, § 2 of de weigering tot afgifte van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 42, § 3;
  2° het verlies van het recht op verblijf op grond van de artikelen 42bis, 42ter, 42quater [1 of van artikel 44]1;
  3° de weigering van de afgifte van het document bedoeld in artikel 42quinquies, § 5, of de weigering tot afgifte van de verblijfskaart zoals bedoeld in artikel 42quinquies, § 6;
  4° het verlies van het recht op duurzaam verblijf op basis van artikel 42quinquies, § 7, [1 of van artikel 44]1;) <W 2007-04-25/49, art. 36, 2°, 046; Inwerkingtreding : 01-06-2008>
  § 3. [1 Een schriftelijke of mondelinge vertaling van de belangrijkste elementen van de beslissing tot verwijdering, in voorkomend geval gepaard met een inreisverbod, met inbegrip van de informatie over de beroepsmiddelen, in een taal die de burger van de Unie of zijn familielid begrijpt, of waarvan men redelijkerwijs kan veronderstellen dat hij die begrijpt, kan op verzoek van de betrokkene bij de minister of zijn gemachtigde worden verkregen. Dit wordt uitdrukkelijk in de beslissing vermeld.]1
  (§ 4.) [1 ...]1
  ----------
  (1)<W 2017-02-24/21, art. 37, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>

  Art. 46bis.[1 De minister of zijn gemachtigde kan geen einde maken aan het verblijf van een burger van de Unie of zijn familielid die de internationale bescherming in het Rijk geniet en kan hem ook geen bevel geven om het grondgebied te verlaten.]1
  ----------
  (1)<W 2017-02-24/21, art. 38, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>

  Art. 47. De Koning brengt de bepalingen van dit hoofdstuk in overeenstemming met de verordeningen die zijn vastgesteld ter uitvoering van de verdragen tot instelling van de Europese Gemeenschappen. Voor zover het gaat om aangelegenheden welke de Grondwet niet uitsluitend voor de wetgever reserveert, wijzigt de Koning diezelfde bepalingen om uitwerking te geven aan de richtlijnen vastgesteld ter uitvoering van diezelfde verdragen.

  HOOFDSTUK Ibis. [1 - Andere familieleden van een burger van de Unie.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2014-03-19/24, art. 24, 076; Inwerkingtreding : 15-05-2014>

  Art. 47/1. [1 Als andere familieleden van een burger van de Unie worden beschouwd :
   1° de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft en die niet bedoeld wordt in artikel 40bis, § 2, 2° ;
   2° de niet in artikel 40bis, § 2, bedoelde familieleden die, in het land van herkomst, ten laste zijn of deel uitmaken van het gezin van de burger van de Unie;
   3° de niet in artikel 40bis, § 2, bedoelde familieleden die wegens ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door de burger van de Unie strikt behoeven.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2014-03-19/24, art. 25, 076; Inwerkingtreding : 15-05-2014>

  Art. 47/2. [1 Onverminderd de bepalingen van dit hoofdstuk, zijn de bepalingen van hoofdstuk I over de in artikel 40bis bedoelde familieleden van een burger van de Unie van toepassing op de andere familieleden bedoeld in artikel 47/1.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2014-03-19/24, art. 26, 076; Inwerkingtreding : 15-05-2014>

  Art. 47/3. [1 § 1. De andere familieleden bedoeld in artikel 47/1, 1°, moeten het bestaan bewijzen van een relatie met de burger van de Unie die zij willen begeleiden of bij wie zij zich willen voegen en ook het duurzaam karakter van die relatie.
   Het duurzaam karakter van de relatie mag met elk passend middel worden bewezen.
   Bij het onderzoek naar het duurzame karakter van de relatie houdt de minister of zijn gemachtigde inzonderheid rekening met de intensiteit, de duur en de stabiele aard van de banden tussen de partners.
   § 2. De andere familieleden bedoeld in artikel 47/1, 2°, moeten bewijzen dat zij ten laste zijn van de burger van de Unie die zij willen begeleiden of bij wie zij zich willen voegen of dat zij deel uitmaken van zijn gezin.
   De documenten die aantonen dat het andere familielid ten laste is of deel uitmaakt van het gezin van de burger van de Unie moeten uitgaan van de bevoegde overheden van het land van oorsprong of van herkomst. Bij ontstentenis hiervan, kan het feit ten laste te zijn of deel uit te maken van het gezin van de burger van de Unie bewezen worden met elk passend middel.
   § 3. De andere familieleden bedoeld in artikel 47/1, 3°, moeten bewijzen dat omwille van ernstige gezondheidsredenen, zij een persoonlijke verzorging door de burger van de Unie die zij willen vergezellen of bij wie zij zich willen voegen, strikt behoeven.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2014-03-19/24, art. 27, 076; Inwerkingtreding : 15-05-2014>

  Art. 47/4. [1 Behalve als zij zelf burgers van de Unie zijn en op grond daarvan een verblijfsrecht bedoeld in artikel 40, § 4, genieten, kan de minister of zijn gemachtigde een einde maken aan hun verblijf binnen vijf jaar na de toekenning van hun verblijfsrecht wanneer :
   1° het familielid bedoeld in artikel 47/1, 1°, geen duurzame relatie meer heeft met de burger van de Unie die het vergezelt of bij wie het zich voegt;
   2° het familielid bedoeld in artikel 47/1, 3°, geen ernstige gezondheidsproblemen meer heeft of niet meer de persoonlijke verzorging strikt behoeft van de burger van de Unie die het vergezelt of bij wie het zich voegt.
   Bij de beslissing om een einde te maken aan het verblijf houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met de duur van het verblijf van de betrokkene in het Rijk, zijn leeftijd, zijn gezondheidstoestand, zijn gezins- en economische situatie, zijn sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2016-05-04/29, art. 27, 089; Inwerkingtreding : 07-07-2016>
  

  HOOFDSTUK Iter. [1 - Begunstigden van het terugtrekkingsakkoord.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-12-16/06, art. 5, 110; Inwerkingtreding : 23-12-2020>
  

  Art. 47/5. [1 § 1. De bepalingen uit hoofdstuk I en Ibis inzake lang verblijf, duurzaam verblijf en het beëindigen van het verblijf van toepassing op Unieburgers en hun familieleden zijn van toepassing op de begunstigden van het terugtrekkingsakkoord, behoudens andersluidende bepalingen uit voormeld akkoord en deze wet.
   § 2. De in dit hoofdstuk bedoelde vreemdelingen zijn verplicht tot het indienen van een aanvraag voor een verblijfsstatus als begunstigde van het terugtrekkingsakkoord dewelke beoordeeld zal worden overeenkomstig de voorwaarden vermeld in artikel 18, eerste lid, van het terugtrekkingsakkoord, of tot het indienen van een aanvraag voor een document tot vaststelling van de rechten van grensarbeiders.
   De Koning bepaalt de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde aanvragen worden ingediend.
   § 3. De in paragraaf 2, eerste lid, bedoelde aanvragen dienen te worden ingediend ten laatste op 31 december 2021.
   De in paragraaf 2, eerste lid, bedoelde aanvraag voor een verblijfsstatus als begunstigde van het terugtrekkingsakkoord dient te worden ingediend binnen drie maanden na aankomst of, na het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde uiterste termijn, al naargelang welke datum het laatst valt, voor de in artikel 10, eerste lid, onder e), ii) en iii) en de in artikel 10, vierde lid, van het terugtrekkingsakkoord bedoelde personen die het recht hebben hun verblijf overeenkomstig dit hoofdstuk aan te vangen na het eind van de overgangsperiode.
   Indien de aanvraag wordt ingediend buiten de in het eerste en tweede lid bedoelde termijn, beoordeelt de Minister of zijn gemachtigde alle omstandigheden waaronder en redenen waarom deze termijn niet in acht is genomen en wordt aan de indiener een redelijke aanvullende termijn geboden voor het indienen van een aanvraag, indien er voor het niet in acht nemen van deze termijn redelijke gronden zijn.
   De Koning bepaalt het model van attest dat onmiddellijk uitgereikt wordt ten bewijze van de indiening van de aanvraag van een nieuwe verblijfsstatus.
   § 4. Iedere aanvrager wordt aan een systematische veiligheidscontrole en een controle van zijn strafrechtelijke antecedenten onderworpen.
   De aanvrager voegt hiertoe, indien hij ouder is dan achttien jaar, een uittreksel uit het Belgisch strafregister of een uittreksel uit het strafregister of een gelijkwaardig document, en in voorkomend geval zijn gelegaliseerde vertaling, afgegeven door het land van oorsprong of het land van zijn laatste verblijfplaats, dat niet ouder is dan zes maanden, toe bij zijn aanvraag.
   § 5. Wanneer het gedrag van de begunstigde van het terugtrekkingsakkoord, dat zich na het eind van de overgangsperiode voordeed, gronden oplevert voor een beperking van het recht van verblijf of van het recht van binnenkomst in het land van beroepsactiviteit, wordt dit gedrag onderzocht overeenkomstig de bepalingen van deze wet.
   § 6. De in artikel 10, eerste lid, onder b), van het terugtrekkingsakkoord bedoelde personen die kunnen aantonen dat zij gebruik hebben gemaakt van hun recht op verblijf zonder in het bezit te zijn van een geldige verblijfstitel, dienen naast het bewijs dat zij reeds voor het einde van de overgangsperiode als Britse onderdaan op het grondgebied verbleven, hun aanvraag te staven met alle in artikel 18, eerste lid, onder k), van het terugtrekkingsakkoord bedoelde documenten.
   De in artikel 10, eerste lid, onder d), van het terugtrekkingsakkoord bedoelde personen die hun recht als grensarbeider hebben uitgeoefend zonder in het bezit te zijn van een geldig document ter staving hiervan, dienen naast het bewijs dat zij reeds voor het einde van de overgangsperiode op het grondgebied als Britse grensarbeider actief waren, hun aanvraag te staven met een geldig paspoort of een geldige nationale identiteitskaart en een verklaring van indienstneming of tewerkstelling, dan wel het bewijs dat zij zelfstandige zijn.
   De in artikel 10, eerste lid, onder e), i), van het terugtrekkingsakkoord bedoelde personen die kunnen aantonen dat zij gebruik hebben gemaakt van hun recht op verblijf, zonder in het bezit te zijn van een geldige verblijfstitel, dienen naast het bewijs dat zij reeds voor het einde van de overgangsperiode op het grondgebied verbleven, hun aanvraag te staven met alle in artikel 18, eerste lid, onder l), van het terugtrekkingsakkoord bedoelde documenten.
   De in artikel 10, eerste lid, onder e), ii) en iii), van het terugtrekkingsakkoord bedoelde personen die het recht hebben hun verblijf overeenkomstig dit hoofdstuk aan te vangen na het eind van de overgangsperiode en de in artikel 10, vierde lid bedoelde personen, dienen hun aanvraag te staven met de in artikel 18, eerste lid, onder m), van het terugtrekkingsakkoord bedoelde documenten.
   § 7. De Koning bepaalt het document ter staving van de verblijfsstatus en het document tot vaststelling van de rechten van grensarbeiders, alsook het eventuele bedrag van de kosten met betrekking tot het vervaardigen van de kaart overeenkomstig artikel 18, eerste lid, onder g) en h), en artikel 26 van het terugtrekkingsakkoord.".
   § 8. De geldige verklaring van inschrijving, de geldige verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, het geldig document ter staving van duurzaam verblijf en de geldige duurzame verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, afgeleverd aan een onderdaan van het Verenigd Koninkrijk of één van zijn familieleden, vervallen automatisch op 31 maart 2022.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-12-16/06, art. 6, 110; Inwerkingtreding : 23-12-2020>
  

  HOOFDSTUK II. - (Vluchtelingen en personen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen) <W 2006-09-15/72, art. 22, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>

  AFDELING I. - (De vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus) <W 2006-09-15/72, art. 23, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>

  Art. 48. Kan als vluchteling worden erkend de vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden die ten dien einde gesteld worden door de internationale overeenkomsten die België binden.

  Art. 48/2. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/72, art. 24; Inwerkingtreding : 01-06-2007> Kan als vluchteling of als persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming worden erkend, de vreemdeling die voldoet aan de in artikel 48/3 of artikel 48/4 bedoelde voorwaarden.

  Art. 48/3.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/72, art. 25; Inwerkingtreding : 01-06-2007> § 1. De vluchtelingenstatus wordt toegekend aan de vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden van artikel 1 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen dat op 28 juli 1951 te Genève tot stand is gekomen, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967.
  § 2. Daden van vervolging in de zin van artikel 1 A van het Verdrag van Genève moeten :
  a) ofwel zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een schending vormen van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15.2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;
  b) ofwel een samenstel zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven in punt a).
  De hierboven genoemde daden van vervolging kunnen onder meer de vorm aannemen van :
  a) daden van lichamelijk of geestelijk geweld, inclusief seksueel geweld;
  b) wettelijke, administratieve, politiële en/of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd;
  c) onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing;
  d) ontneming van de toegang tot rechtsmiddelen, waardoor een onevenredig zware of discriminerende straf wordt opgelegd;
  e) vervolging of bestraffing wegens de weigering militaire dienst te vervullen, in het bijzonder tijdens een conflict wanneer het vervullen van militaire dienst strafbare feiten of handelingen inhoudt die onder de uitsluitingsgronden van artikel 55/2, § 1, vallen;
  f) daden van genderspecifieke of kindspecifieke aard.
  § 3. [1 Er moet een verband zijn tussen de gronden van vervolging en de daden van vervolging of het ontbreken van bescherming tegen deze daden.]1
  § 4. Bij de beoordeling van de gronden van vervolging moet rekening worden gehouden met volgende elementen :
  a) het begrip "ras" omvat onder meer de aspecten huidskleur, afkomst of het behoren tot een bepaalde etnische groep;
  b) het begrip "godsdienst" omvat onder meer theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen, het deelnemen aan of het zich onthouden van formele erediensten in de particuliere of openbare sfeer, hetzij alleen of in gemeenschap met anderen, andere religieuze activiteiten of uitingen, dan wel vormen van persoonlijk of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging zijn gebaseerd of daardoor worden bepaald;
  c) het begrip "nationaliteit" is niet beperkt tot staatsburgerschap of het ontbreken daarvan, maar omvat onder meer ook het behoren tot een groep die wordt bepaald door zijn culturele, etnische of linguïstische identiteit, door een gemeenschappelijke geografische of politieke oorsprong of door verwantschap met de bevolking van een andere staat;
  d) een groep moet worden geacht een specifieke sociale groep te vormen als onder meer :
  - leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en
  - de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd;
  [1 - de groep, afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst, als gemeenschappelijk kenmerk seksuele gerichtheid heeft. Seksuele gerichtheid omvat geen handelingen die volgens het Belgische recht als strafbaar worden beschouwd. Er wordt terdege rekening gehouden met genderaspecten, waaronder genderidentiteit, wanneer moet worden vastgesteld of iemand tot een bepaalde sociale groep behoort of wanneer een kenmerk van een dergelijke groep wordt geïdentificeerd;]1
  e) het begrip "politieke overtuiging" houdt onder meer in dat de betrokkene een opvatting gedachte of mening heeft betreffende een aangelegenheid die verband houdt met de in artikel 48/5 genoemde actoren van vervolging en hun beleid of methoden, ongeacht of de verzoeker zich in zijn handelen door deze opvatting, gedachte of mening heeft laten leiden.
  § 5. Bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, doet het niet ter zake of de verzoeker in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.
  ----------
  (1)<W 2013-05-08/18, art. 3, 072; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

  Art. 48/4. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/72, art. 26; Inwerkingtreding : 01-06-2007> § 1. De subsidiaire beschermingsstatus wordt toegekend aan de vreemdeling, die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt en die geen beroep kan doen op artikel 9ter, en ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade zoals bepaald in paragraaf 2 en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen en niet onder de uitsluitingsgronden zoals bepaald in artikel 55/4, valt.
  § 2. Ernstige schade bestaat uit :
  a) doodstraf of executie; of,
  b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of,
  c) ernstige bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het geval van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.

  Art. 48/5.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/72, art. 27; Inwerkingtreding : 01-06-2007> § 1. Vervolging in de zin van artikel 48/3 of ernstige schade in de zin van artikel 48/4 kan uitgaan van of veroorzaakt worden door :
  a) de Staat;
  b) partijen of organisaties die de Staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen;
  c) niet-overheidsactoren, indien kan worden aangetoond dat de actoren als bedoeld in a) en b), inclusief internationale organisaties, geen bescherming als bedoeld in § 2 kunnen of willen bieden tegen vervolging of ernstige schade.
  § 2. [1 Bescherming in de zin van de artikelen 48/3 en 48/4 kan alleen geboden worden door :
   a) de Staat, of
   b) partijen of organisaties met inbegrip van internationale organisaties, die de Staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen,
   mits zij bereid en in staat zijn bescherming te bieden overeenkomstig het tweede lid.]1
  Bescherming, in de zin van de artikelen 48/3 en 48/4 [1 , moet doeltreffend en van niet-tijdelijke aard zijn en]1 wordt in het algemeen geboden wanneer de bedoelde actoren omschreven in het eerste lid redelijke maatregelen tot voorkoming van vervolging of het lijden van ernstige schade treffen, onder andere door de instelling van een doeltreffend juridisch systeem voor opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen, en wanneer de verzoeker toegang tot een dergelijke bescherming heeft.
  Bij het beoordelen of een internationale organisatie een Staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheerst en bescherming verleent, in de zin van de artikelen 48/3 en 48/4, wordt onder meer rekening gehouden met de richtsnoeren die worden gegeven in toepasselijke [1 handelingen van de Europese Unie]1.
  § 3. [1 Er is geen behoefte aan internationale bescherming indien de asielzoeker in een deel van het land van herkomst :
   a) geen gegronde vrees heeft voor vervolging of geen reëel risico op ernstige schade loopt, of
   b) toegang heeft tot bescherming tegen vervolging of ernstige schade in de zin van § 2;
   en hij op een veilige en wettige manier kan reizen naar en zich toegang kan verschaffen tot dat deel van het land, en redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij er zich vestigt.
   Bij de beoordeling of de asielzoeker een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade loopt, of toegang heeft tot bescherming tegen vervolging of ernstige schade in een deel van het land van herkomst overeenkomstig het eerste lid, wordt rekening gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de asielzoeker.]1
  [1 § 4. [2 ...]2]1
  ----------
  (1)<W 2013-05-08/18, art. 4, 072; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (2)<W 2017-11-21/17, art. 9, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 48/6.[1 § 1. De verzoeker om internationale bescherming dient alle nodige elementen ter staving van zijn verzoek zo spoedig mogelijk aan te brengen. De met het onderzoek van het verzoek belaste instanties hebben tot taak om de relevante elementen van het verzoek om internationale bescherming in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.
   De in het eerste lid bedoelde elementen omvatten onder meer de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie of stukken in zijn bezit met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit(en), leeftijd, achtergrond, ook die van de relevante familieleden, land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere verzoeken, reisroutes, reisdocumentatie en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.
   Het ontbreken van de in het eerste lid bedoelde elementen, en meer in het bijzonder het ontbreken van het bewijs omtrent de identiteit of nationaliteit, die kernelementen uitmaken in een procedure tot beoordeling van een verzoek om internationale bescherming, vormt een negatieve indicatie met betrekking tot de algehele geloofwaardigheid van verzoekers relaas, tenzij de verzoeker een bevredigende verklaring heeft gegeven voor het ontbreken ervan.
   Indien de met het onderzoek van het verzoek belaste instanties goede redenen hebben om aan te nemen dat de verzoeker informatie, stukken, documenten of andere elementen achterhoudt die essentieel zijn voor een correcte beoordeling van het verzoek, kunnen zij de verzoeker uitnodigen om deze elementen onverwijld voor te leggen, wat ook hun drager is. De weigering van de verzoeker om deze elementen voor te leggen zonder bevredigende verklaring kan een aanwijzing zijn van zijn weigering om te voldoen aan zijn medewerkingsplicht zoals bedoeld in het eerste lid.
   § 2. De nationale en internationale documenten die de identiteit of de nationaliteit van de verzoeker vaststellen en waarvan de originelen zo spoedig mogelijk zijn neergelegd, worden bewaard in het administratief dossier van de met het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming belaste instanties gedurende de volledige duur van de behandeling van dit verzoek.
   De originelen van de andere dan in het eerste lid bedoelde ondersteunende stukken kunnen bewaard worden in het administratief dossier gedurende de volledige duur van de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
   De verzoeker ontvangt, op zijn verzoek, een kopie van de stukken waarvan de originelen worden bewaard in het administratief dossier en een ontvangstbewijs met een summiere beschrijving van de neergelegde documenten.
   De teruggave door de met het onderzoek van het verzoek belaste instanties van de in het eerste lid bedoelde originele stukken aan de vreemdeling, of aan zijn raadsman op vertoon van een geschreven volmacht uitgaande van de vreemdeling, gebeurt op zijn vraag voor zover er een definitieve beslissing van erkenning van vluchtelingenstatus of toekenning van subsidiaire beschermingsstatus werd genomen betreffende het verzoek om internationale bescherming en dit onverminderd artikel 57/8/1. In de andere gevallen waarin een definitieve beslissing werd genomen, worden deze stukken overgezonden aan de minister of zijn gemachtigde. De minister of zijn gemachtigde geeft deze terug aan de vreemdeling op zijn vraag, tenzij hij het in bewaring geven van deze stukken op grond van artikel 74/14, § 2, tweede lid, als preventieve maatregel of op grond van artikel 74/15, § 1, als maatregel om de beslissing tot verwijdering uit te voeren heeft opgelegd.
   De teruggave van de originele stukken bedoeld in het tweede lid, aan de verzoeker, of aan zijn raadsman op vertoon van een geschreven volmacht uitgaande van de verzoeker, gebeurt op zijn vraag voor zover er een definitieve beslissing werd genomen betreffende het verzoek om internationale bescherming.
   De originele stukken die aan het administratief dossier werden toegevoegd kunnen in alle gevallen vervroegd worden teruggegeven mits de verzoeker een geldige reden aanbrengt waaruit blijkt dat een vervroegde teruggave noodzakelijk is.
   De teruggave van een stuk vindt niet plaats indien er ten gevolge van een authenticatie door de bevoegde autoriteiten wordt vastgesteld dat het document vals of vervalst is en/of de teruggave wordt verhinderd door een wettelijke bepaling.
   De eventuele teruggave van de originele stukken wordt vermeld op het ontvangstbewijs bedoeld in het derde lid.
   § 3. De door de verzoeker voorgelegde stukken dienen, indien zij in een andere taal dan één van de drie landstalen of het Engels zijn opgesteld, vergezeld te zijn van een vertaling in één van de drie landstalen of het Engels.
   De verzoeker wordt bij het indienen van het verzoek, in een taal die hij begrijpt of waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen dat hij deze begrijpt, ingelicht over zijn plicht mee te werken om een vertaling te verstrekken, zoals bedoeld in het eerste lid.
   Bij gebrek aan een vertaling, zoals bedoeld in het eerste lid, dient de verzoeker de door hem voorgelegde stukken, indien zij in een andere taal dan één van de drie landstalen of het Engels zijn opgesteld, zelf toe te lichten tijdens het persoonlijk onderhoud in voorkomend geval via de aanwezige tolk. Deze toelichting betreft minstens de relevante gegevens van de voorgelegde stukken.
   In het geval de verzoeker een volgend verzoek om internationale bescherming indient, zoals bedoeld in artikel 51/8, dienen de door hem voorgelegde stukken, indien zij in een andere taal dan één van de drie landstalen of het Engels zijn opgesteld, vergezeld te zijn van een vertaling in één van de drie landstalen of het Engels of dient de verzoeker minstens de relevante gegevens er van nauwkeurig aan te duiden in de door hem voorgelegde stukken en toe te lichten in de in artikel 51/8 bedoelde verklaring.
   Bij gebrek aan enige vertaling voorzien door de verzoeker, is de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, niet verplicht om elk door de verzoeker voorgelegd stuk in zijn volledigheid te vertalen naar één van de drie landstalen of het Engels. Het volstaat om de door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen vastgestelde relevante gegevens te vertalen van de voorgelegde stukken.
   § 4. Wanneer de verzoeker bepaalde aspecten van zijn verklaringen niet staaft met schriftelijke of andere bewijzen, behoeven deze aspecten geen bevestiging indien aan de volgende cumulatieve voorwaarden is voldaan :
   a) de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
   b) alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt, zijn voorgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere bewijskrachtige elementen;
   c) de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met de algemene en specifieke informatie die gekend en relevant is voor zijn verzoek;
   d) de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, of hij heeft goede redenen kunnen aanvoeren waarom hij nagelaten heeft dit te doen;
   e) de algemene geloofwaardigheid van de verzoeker is komen vast te staan.
   § 5. De met het onderzoek belaste instanties beoordelen het verzoek op individuele, objectieve en onpartijdige wijze en houden rekening met de volgende elementen :
   a) alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;
   b) de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of ernstige schade is blootgesteld of blootgesteld zou kunnen worden;
   c) de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade, overeenkomen;
   d) de vraag of de verzoeker, sedert hij zijn land van herkomst heeft verlaten, al dan niet activiteiten heeft uitgeoefend, die hem zouden kunnen blootstellen aan vervolging of ernstige schade indien hij naar zijn land van herkomst zou terugkeren;
   e) de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de verzoeker zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waarvan hij de nationaliteit kan inroepen.]1
  
  (NOTA : bij arrest nr. 23/2021 van 25-02-2021 (2021-02-25/20, B.St. 20-04-2021, p. 36679), heeft het Grondwettelijk Hof § 2, lid 1en 4 van dit artikel vernietigd)
  ----------
  (1)<W 2017-11-21/17, art. 10, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 48/7. [1 Het feit dat een asielzoeker in het verleden reeds werd vervolgd, of reeds ernstige schade heeft ondergaan, of reeds rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of met dergelijke schade, is een duidelijke aanwijzing dat de vrees voor vervolging gegrond is en het risico op ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2013-05-08/18, art. 6, 072; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

  Art. 48/8. [1 § 1. De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen vraagt, indien dit door hem relevant wordt geacht voor de beoordeling van het verzoek, aan de verzoeker om internationale bescherming zich te onderwerpen aan een medisch onderzoek betreffende aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade, mits de verzoeker hiermee instemt.
   De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen kan aan de verzoeker vragen om zo spoedig mogelijk dit medisch onderzoek te regelen, desgevallend bij een door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen aangewezen bevoegde beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg.
   De bevoegde beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg verstrekt de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen een rapport met vaststellingen betreffende aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade, mits de verzoeker hiermee instemt. Er wordt hierbij een duidelijk onderscheid gemaakt tussen enerzijds objectief medische vaststellingen en anderzijds de vaststellingen gebaseerd op de verklaringen van de verzoeker om internationale bescherming.
   § 2. Indien er door de verzoeker om internationale bescherming een medisch probleem wordt opgeworpen en er geen medisch onderzoek overeenkomstig paragraaf 1 plaatsvindt, wordt hij ingelicht dat hij op eigen initiatief en kosten een medisch onderzoek kan regelen betreffende aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade.
   Het medisch getuigschrift wordt zo spoedig mogelijk voorgelegd aan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, die in voorkomend geval een bevoegde beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg kan raadplegen om een advies omtrent het voormelde getuigschrift te vragen.
   § 3. Het feit dat de verzoeker om internationale bescherming weigert om het medisch onderzoek overeenkomstig paragraaf 1 te ondergaan of het feit dat er geen medisch onderzoek heeft plaatsgevonden, belet de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen niet een beslissing te nemen over het verzoek om internationale bescherming.
   § 4. Het in paragraaf 1, derde lid, bedoelde rapport of het in paragraaf 2, tweede lid, bedoelde medisch getuigschrift wordt door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen beoordeeld samen met de andere elementen van het verzoek om internationale bescherming.
   § 5. Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op de ambtenaren van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, wat betreft de medische gegevens waarvan zij in de uitoefening van hun ambt kennis krijgen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-11-21/17, art. 11, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>
  

  Art. 48/9. [1 § 1. De vreemdeling die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend overeenkomstig artikel 50, § 3, eerste lid, heeft de mogelijkheid om op omstandige en precieze wijze in een vragenlijst, die hij beantwoordt vóór de in artikel 51/10 bedoelde verklaring, de elementen aan te brengen waaruit zijn bijzondere procedurele noden blijken, teneinde aanspraak te kunnen maken op de rechten en te kunnen voldoen aan de verplichtingen voorzien in dit hoofdstuk.
   § 2. Daarnaast kan een ambtenaar-geneesheer of een andere bevoegde beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg, aangewezen door de minister of zijn gemachtigde, via een medisch onderzoek aanbevelingen doen betreffende de bijzondere procedurele noden die een verzoeker om internationale bescherming kan behoeven, teneinde aanspraak te kunnen maken op de rechten en te kunnen voldoen aan de verplichtingen voorzien in dit hoofdstuk. Indien de aanbevelingen betrekking hebben op medische gegevens, worden deze slechts aan de minister of zijn gemachtigde en de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen overgezonden mits instemming van de verzoeker om internationale bescherming.
   Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op alle ambtenaren van de Dienst Vreemdelingenzaken en het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, wat betreft de medische gegevens waarvan zij in de uitoefening van hun ambt kennis krijgen.
   § 3. Onverminderd het bepaalde in §§ 1 en 2, kan de verzoeker om internationale bescherming ook elementen in een latere fase van de procedure signaleren aan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, zonder dat de procedure betreffende het verzoek om internationale bescherming hierom opnieuw moet worden gestart. De verzoeker dient deze elementen op omstandige en precieze wijze schriftelijk over te zenden aan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen.
   § 4. De ambtenaren van de Dienst Vreemdelingenzaken en het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen beoordelen of de verzoeker om internationale bescherming bijzondere procedurele noden heeft en nemen deze in acht door het verlenen van passende steun tijdens de procedure, voor zover deze noden voldoende zijn aangetoond en voor zover de in dit hoofdstuk bedoelde rechten in het gedrang zouden komen en hij niet zou kunnen voldoen aan de hem opgelegde verplichtingen. De beoordeling van de bijzondere procedurele noden is op zich zelf niet vatbaar voor beroep.
   § 5. Indien de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen van oordeel is dat een verzoeker om internationale bescherming bijzondere procedurele noden heeft, in het bijzonder omwille van foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychisch, fysiek of seksueel geweld, die niet verenigbaar zijn met het onderzoek van zijn verzoek conform artikel 57/6/1, § 1 of 57/6/4, past de Commissaris-generaal deze procedure niet of niet langer toe.
   § 6. De vaststelling dat de verzoeker de in § 1 bedoelde vragenlijst niet heeft beantwoord of dat verzoeker overeenkomstig § 2 niet medisch werd onderzocht, verhindert niet dat de procedure verder wordt behandeld overeenkomstig artikel 51/10 of belet de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen niet om een beslissing te nemen over het verzoek om internationale bescherming.
   § 7. De in § 4 vermelde beoordeling blijft geldig indien de vreemdeling een volgend verzoek indient op grond van artikel 51/8.
   In afwijking van het eerste lid, kan de minister of zijn gemachtigde of de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen in het kader van het volgende verzoek oordelen dat de verzoeker om internationale bescherming niet langer bijzondere procedurele noden heeft, zelfs al werd er tijdens het vorig verzoek nog geoordeeld dat hij deze had.
   In afwijking van het eerste lid, kan de verzoeker alsnog in de in artikel 51/8 bedoelde verklaring overtuigende elementen aanbrengen waaruit zijn bijzondere procedurele noden zouden blijken, zelfs al werd er tijdens het vorig verzoek nog geoordeeld dat hij deze niet had.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-11-21/17, art. 12, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>
  

  Art. 49.<W 2006-09-15/72, art. 28, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007> § 1. Als vluchteling in de zin van deze wet wordt beschouwd en tot een verblijf [2 van beperkte duur]2 in het Rijk toegelaten :
  1° de vreemdeling die krachtens de internationale akkoorden van vóór het Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchteling, en van de Bijlagen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951, in België de hoedanigheid van vluchteling bezat vóór de inwerkingtreding van de wet van 26 juni 1953 houdende goedkeuring van genoemd verdrag;
  2° de vreemdeling die als vluchteling is erkend door de Minister van Buitenlandse Zaken of door de internationale overheid waaraan de minister zijn bevoegdheid heeft overgedragen;
  3° de vreemdeling die als vluchteling wordt erkend door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen;
  4° de vreemdeling die als vluchteling is erkend door de Vaste Beroepscommissie voor Vluchtelingen;
  5° de vreemdeling die als vluchteling wordt erkend door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
  6° de vreemdeling die, nadat hij als vluchteling werd erkend terwijl hij zich op het grondgebied bevond van een andere Staat, verdragsluitende partij bij het Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, door de minister of diens gemachtigde tot verblijf of vestiging in het Rijk is toegelaten, op voorwaarde dat zijn hoedanigheid van vluchteling bevestigd wordt door de overheid bedoeld in 2° of 3°.
  [2 De verblijfstitel die de toelating tot een verblijf van beperkte duur vaststelt, is geldig gedurende vijf jaar.
   Na afloop van een periode van vijf jaar, te rekenen vanaf de indiening van de asielaanvraag, wordt de erkende vluchteling tot een verblijf van onbeperkte duur toegelaten tenzij de vluchtelingenstatus ondertussen werd opgeheven of ingetrokken overeenkomstig de artikelen 55/3 of 55/3/1 of tenzij de vreemdeling afstand heeft gedaan van zijn vluchtelingenstatus.]2
  § 2. [2 De minister of zijn gemachtigde kan, gedurende het verblijf van beperkte duur van de vreemdeling, te allen tijde aan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen vragen de vluchtelingenstatus op te heffen overeenkomstig artikel 57/6, eerste lid, 4°.]2 Tijdens de eerste tien jaar verblijf, te rekenen vanaf de datum van de indiening van de asielaanvraag, kan de minister of zijn gemachtigde ten allen tijde aan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen vragen de vluchtelingenstatus die aan een vreemdeling werd erkend, in te trekken overeenkomstig artikel [1 55/3/1, § 2, 1° en 2°]1.
  [1 De minister of zijn gemachtigde kan te allen tijde aan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen vragen de vluchtelingenstatus die aan een vreemdeling werd erkend, in te trekken overeenkomstig artikel 55/3/1, § 1.
   De minister of zijn gemachtigde zendt onverwijld aan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen elk element in zijn bezit over dat een beslissing tot intrekking op basis van artikel 55/3/1 zou kunnen rechtvaardigen. Behoudens uitdrukkelijke aanwijzing in die zin, vormt het overzenden van dergelijke elementen geen vraag tot intrekking van het statuut in de zin van het tweede lid.]1
  [1 De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen neemt in geval van toepassing van het eerste of het tweede lid binnen een termijn van zestig werkdagen [2 een beslissing tot opheffing of intrekking]2 van de vluchtelingenstatus of hij informeert de betrokkene en de minister of zijn gemachtigde dat niet wordt overgegaan tot [2 de opheffing of intrekking van dit statuut]2.]1
  [2 De toekenning van het onbeperkt verblijfsrecht zoals bepaald in paragraaf 1, derde lid, wordt in voorkomend geval geschorst in afwachting van een definitieve beslissing. Indien de geldigheidsduur van de in paragraaf 1, tweede lid, bedoelde verblijfstitel verstrijkt tijdens het heronderzoek van de geldigheid van de internationale beschermingsstatus, wordt deze verblijfstitel vernieuwd in afwachting van een definitieve beslissing.]2
  § 3. [1 Wanneer de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen de vluchtelingenstatus heeft opgeheven of ingetrokken of wanneer de betrokkene afstand heeft gedaan van zijn status, [2 kan de minister of zijn gemachtigde een einde maken aan het verblijf van de vreemdeling en hem verwijderen overeenkomstig de bepalingen van deze wet, onverminderd het beginsel van non-refoulement.]2]1
  [1 § 4. De erkenning van de vluchtelingenstatus vervalt van rechtswege indien de vluchteling Belg is geworden.]1
  ----------
  (1)<W 2015-08-10/11, art. 3, 082; Inwerkingtreding : 03-09-2015>
  (2)<W 2016-06-01/07, art. 7, 091; Inwerkingtreding : 08-07-2016>

  Art. 49/2.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/72, art. 29; Inwerkingtreding : 01-06-2007> § 1. Als genieter van de subsidiaire beschermingsstatus wordt beschouwd en tot een verblijf van beperkte duur in het rijk toegelaten : de vreemdeling aan wie de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de status bepaald in artikel 48/4 toekent.
  § 2. De verblijfstitel die de toelating tot een verblijf van beperkte duur vaststelt, is geldig gedurende één jaar en [1 in geval van verlenging, geldig gedurende twee jaar]1 [3 tenzij de subsidiaire beschermingsstatus ondertussen werd opgeheven of ingetrokken overeenkomstig de artikelen 55/5 of 55/5/1 of tenzij de vreemdeling ondertussen afstand heeft gedaan van zijn subsidiaire beschermingsstatus.]3
  § 3. Na vijf jaar, te rekenen vanaf de indiening van de asielaanvraag wordt de vreemdeling aan wie de subsidiaire beschermingstatus is toegekend tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk toegelaten [3 tenzij de subsidiaire beschermingsstatus ondertussen werd opgeheven of ingetrokken overeenkomstig de artikelen 55/5 of 55/5/1 of tenzij de vreemdeling ondertussen afstand heeft gedaan van zijn subsidiaire beschermingsstatus.]3
  § 4. [2 De minister of zijn gemachtigde kan, gedurende het verblijf van beperkte duur van de vreemdeling, te allen tijde aan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen vragen de subsidiaire beschermingsstatus die aan een vreemdeling werd toegekend, op te heffen overeenkomstig artikel 57/6, eerste lid, 4°. De minister of zijn gemachtigde kan, tijdens de eerste tien jaar van het verblijf van de vreemdeling, te rekenen vanaf de datum van de indiening van de asielaanvraag, te allen tijde aan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen vragen de subsidiaire beschermingsstatus die aan de vreemdeling werd toegekend, in te trekken overeenkomstig het [4 artikel 55/5/1, § 1, of § 2, 2°]4.]2
  [2 [4 De minister of zijn gemachtigde kan te allen tijde aan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen vragen de subsidiaire beschermingsstatus die aan de vreemdeling werd toegekend, in te trekken overeenkomstig artikel 55/5/1, § 2, 1°.]4
   De minister of zijn gemachtigde zendt onverwijld aan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen elk element in zijn bezit over dat een beslissing tot intrekking op basis van artikel 55/5/1 zou kunnen rechtvaardigen. Behoudens uitdrukkelijke aanwijzing in die zin, vormt het overzenden van dergelijke elementen geen vraag tot intrekking van het statuut in de zin van het tweede lid. De minister of zijn gemachtigde zendt tevens onverwijld aan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen elk element in zijn bezit over dat een beslissing tot uitsluiting op basis van artikel 55/4, § 2 zou kunnen rechtvaardigen.]2
  [2 De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen neemt in geval van toepassing van het eerste of het tweede lid binnen een termijn van zestig werkdagen een beslissing tot intrekking of opheffing van de subsidiaire beschermingsstatus of informeert de betrokkene en de minister of zijn gemachtigde dat niet wordt overgegaan tot de intrekking of opheffing van dit statuut.]2
  [3 De toekenning van het verblijfsrecht van onbepaalde duur zoals bepaald in paragraaf 3, wordt in voorkomend geval geschorst in afwachting van een definitieve beslissing. Indien de geldigheidsduur van de in paragraaf 2, bedoelde verblijfstitel verstrijkt tijdens het heronderzoek van de geldigheid van de internationale beschermingsstatus, wordt deze verblijfstitel vernieuwd in afwachting van een definitieve beslissing.]3
  § 5. [2 Wanneer de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen de subsidiaire beschermingsstatus heeft opgeheven of ingetrokken of wanneer de betrokkene afstand heeft gedaan van zijn status, [3 kan de minister of zijn gemachtigde een einde maken aan het verblijf van de vreemdeling en hem verwijderen overeenkomstig de bepalingen van deze wet, onverminderd het beginsel van non-refoulement.]3]2
   § 6. [2 De subsidiaire bescherming vervalt van rechtswege indien de persoon die subsidiaire bescherming geniet, Belg is geworden.]2
  ----------
  (1)<W 2013-05-08/18, art. 7, 072; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (2)<W 2015-08-10/11, art. 4, 082; Inwerkingtreding : 03-09-2015>
  (3)<W 2016-06-01/07, art. 8, 091; Inwerkingtreding : 08-07-2016>
  (4)<W 2017-11-21/17, art. 13, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 49/3.[1 Een aanvraag om erkenning van de vluchtelingenstatus of de toekenning van de subsidiaire beschermingsstatus, neemt de vorm aan van een verzoek om internationale bescherming.
   Dit verzoek om internationale bescherming wordt ambtshalve bij voorrang onderzocht in het kader van het Verdrag van Genève, zoals bepaald in artikel 48/3, en vervolgens in het kader van artikel 48/4.]1
  ----------
  (1)<W 2017-11-21/17, art. 14, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 49/3/1. [1 Geen maatregel tot verwijdering van het grondgebied of tot terugdrijving kan gedwongen worden uitgevoerd ten aanzien van de verzoeker vanaf het doen van zijn verzoek om internationale bescherming, en tijdens de behandeling van dit verzoek door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, met uitzondering van de verzoeker bedoeld in artikel 57/6/2, § 3.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-11-21/17, art. 15, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>
  

  Art. 49/4. (oud art. 49bis) <Ingevoegd bij W 1996-07-15/33, art. 28, Inwerkingtreding : 17-01-1997> Bij de geautomatiseerde individuele gegevensuitwisseling met het oog op de toepassing van de (Europese regelgeving) met betrekking tot de vaststelling van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, die België (bindt), wordt de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, opgericht bij de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, belast met de controle op de verwerking en het beheer van de doorgezonden. <W 2006-09-15/72, art. 31, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>

  Art. 50.[1 § 1. De vreemdeling die het Rijk binnenkomt of binnengekomen is zonder te voldoen aan de in artikelen 2 en 3 gestelde voorwaarden en die de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus wenst te verkrijgen, moet op het ogenblik dat hij binnenkomt of, althans binnen de acht werkdagen nadat hij het Rijk is binnengekomen, een verzoek om internationale bescherming doen.
   De in het eerste lid bedoelde vreemdeling die het Rijk tracht binnen te komen zonder te voldoen aan de in artikelen 2 en 3 gestelde voorwaarden, moet dit verzoek om internationale bescherming onverwijld doen bij de met de grenscontrole belaste overheden op het ogenblik dat deze nadere toelichting vragen over zijn motief om naar België te reizen.
   De vreemdeling die het Rijk legaal is binnengekomen in het kader van een verblijf van maximaal drie maanden en die de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus wenst te verkrijgen, moet voor het einde van het verblijf van maximaal drie maanden, een verzoek om internationale bescherming doen.
   De vreemdeling die toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk of om er zich te vestigen en die de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus wenst te verkrijgen, moet binnen de acht werkdagen nadat zijn verblijf beëindigd of ingetrokken is, een verzoek om internationale bescherming doen.
   De vreemdeling die tijdelijke bescherming geniet zoals bedoeld in artikel 57/29, kan op elk ogenblik een verzoek om internationale bescherming doen. Eenmaal de regeling van tijdelijke bescherming overeenkomstig artikel 57/36, § 1, wordt beëindigd, moet de vreemdeling, indien hij de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus wenst te verkrijgen, binnen de acht werkdagen na de beëindiging van de regeling van tijdelijke bescherming een verzoek om internationale bescherming doen.
   De Koning wijst de overheden aan waar de vreemdeling een verzoek om internationale bescherming kan doen.
   Het doen van een verzoek om internationale bescherming moet in persoon gebeuren.
   § 2. De bevoegde overheid waarbij de vreemdeling zijn verzoek om internationale bescherming heeft gedaan, verleent hem daarvan een bewijs van aanmelding en brengt het verzoek ter kennis van de minister of zijn gemachtigde, die ze binnen de drie werkdagen registreert.
   Wanneer een groot aantal vreemdelingen tegelijk een verzoek om internationale bescherming doet, waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is om de registratietermijn van drie werkdagen na te leven, kan deze verlengd worden tot tien werkdagen.
   § 3. De vreemdeling die overeenkomstig § 1 een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan, krijgt de mogelijkheid om dit verzoek daadwerkelijk in te dienen, hetzij onmiddellijk, hetzij zo snel mogelijk op een aangewezen datum en uiterlijk binnen de dertig dagen vanaf de datum waarop het verzoek gedaan werd. Wanneer een groot aantal vreemdelingen tegelijk een verzoek om internationale bescherming doet, waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is om deze termijn van dertig dagen na te leven, kan deze termijn verlengd worden door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Dit besluit treedt drie maanden na zijn inwerkingtreding, buiten werking.
   De Koning wijst de overheden aan waar de vreemdeling een verzoek om internationale bescherming kan indienen.
   Eenmaal de vreemdeling het verzoek om internationale bescherming daadwerkelijk heeft ingediend bij de bevoegde overheid, verleent deze overheid hem daarvan een schriftelijke akte en brengt het verzoek ter kennis van de minister of zijn gemachtigde die daarvan onmiddellijk de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen inlicht. Het indienen van een verzoek om internationale bescherming moet in persoon gebeuren.
   Indien de vreemdeling zijn verzoek om internationale bescherming doet bij een overheid die niet tevens door de Koning is aangewezen als overheid waarbij een verzoek om internationale bescherming daadwerkelijk kan worden ingediend, informeert deze overheid de vreemdeling over waar en hoe hij dit verzoek daadwerkelijk kan indienen.
   Een verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan maar vervolgens op de aangewezen datum voor de indiening van dit verzoek, niet daadwerkelijk wordt ingediend, vervalt van rechtswege tenzij de vreemdeling aantoont dat zulks te wijten was aan omstandigheden waarop hij geen invloed had. Indien de vreemdeling zich op een latere datum toch aanmeldt om zijn verzoek daadwerkelijk in te dienen, dan wordt zijn dossier heropend en zijn verzoek om internationale bescherming opnieuw geregistreerd maar nu als een daadwerkelijk ingediend verzoek.
   § 4. Een vreemdeling kan geen nieuw verzoek om internationale bescherming doen zolang de beslissing die werd genomen in het kader van zijn vorig verzoek om internationale bescherming, vatbaar is voor een beroep zoals bedoeld in artikel 39/2, § 1, en dit zolang de termijn bedoeld in artikel 39/57 nog niet verstreken is of zolang een beroep hangende is bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen tegen deze beslissing. Deze verzoeken om internationale bescherming worden niet geregistreerd.]1
  ----------
  (1)<W 2017-11-21/17, art. 16, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 50bis.
  <Opgeheven bij W 2017-11-21/17, art. 17, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 50ter.
  <Opgeheven bij W 2017-11-21/17, art. 18, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 51.[1 De verzoeker om internationale bescherming is vanaf het doen van zijn verzoek om internationale bescherming verplicht om mee te werken met de bevoegde overheden om zijn identiteit en andere elementen ter staving van zijn verzoek vast te stellen. Deze elementen omvatten onder meer de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie of stukken in zijn bezit met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit(en), leeftijd, achtergrond, ook die van de relevante familieleden, land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere verzoeken om internationale bescherming, reisroutes, reisdocumentatie en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.
   De verzoeker wordt bij het doen van zijn verzoek, in een taal die hij begrijpt of waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen dat hij deze begrijpt, ingelicht over zijn plicht tot medewerking, alsmede over de gevolgen die kunnen ontstaan indien hij niet met de bevoegde overheden samenwerkt.]1
  ----------
  (1)<W 2017-11-21/17, art. 19, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 51/2.(Vorig art. 51bis ingevoegd bij W 1991-07-18/52, art. 2; Inwerkingtreding : 01-10-1991) <W 1996-07-15/33, art. 30, 012; Inwerkingtreding : 22-10-1996> [2 De vreemdeling die een verzoek om internationale bescherming indient overeenkomstig artikel 50, § 3, dient in België woonplaats te kiezen.]2
  Zo hij geen woonplaats heeft gekozen wordt [2 de verzoeker]2 geacht woonplaats te hebben gekozen op het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. <W 2006-09-15/72, art. 36, 2°, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  De vreemdeling die [2 aan de grens een verzoek om internationale bescherming indient zonder te voldoen aan de in artikelen 2 en 3 gestelde voorwaarden,]2 wordt geacht woonplaats te hebben gekozen op de plaats waar hij wordt vastgehouden. <W 2006-09-15/72, art. 36, 3°, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  Elke wijziging van de gekozen woonplaats moet bij een ter post aangetekende zending medegedeeld worden aan de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, alsook aan (de Minister). <W 1996-07-15/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
  Onverminderd een kennisgeving aan de persoon zelf, is elke kennisgeving geldig wanneer ze naar de gekozen woonplaats van betrokkene verstuurd wordt bij een ter post aangetekende zending (of per bode tegen ontvangbewijs. Wanneer de vreemdeling woonplaats heeft gekozen bij zijn raadsman, kan de kennisgeving ook geldig worden verstuurd per faxpost [1 of via elke andere bij een koninklijk besluit toegelaten betekeningswijze]1 ;) <W 1993-05-06/30, art. 10, 1°, 005; Inwerkingtreding : 31-05-1993>
  De oproepingen en de aanvragen om inlichtingen kunnen eveneens geldig verstuurd worden naar de gekozen woonplaats bij een ter post aangetekende zending (of per bode tegen ontvangbewijs. Wanneer de vreemdeling woonplaats heeft gekozen bij zijn raadsman, kunnen de oproepingen en aanvragen om inlichtingen ook geldig worden verstuurd per faxpost [1 of via elke andere bij een koninklijk besluit toegelaten betekeningswijze]1 , onverminderd een kennisgeving aan de persoon zelf.) <W 1993-05-06/30, art. 10, 2°, 005; Inwerkingtreding : 31-05-1993>
  ----------
  (1)<W 2013-05-08/18, art. 8, 072; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (2)<W 2017-11-21/17, art. 20, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 51/3.<Ingevoegd bij W 1996-07-15/33, art. 31, Inwerkingtreding : 22-10-1996> § 1. [1 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "afname van biometrische gegevens" verstaan het nemen van vingerafdrukken en het maken van een gezichtsopname. Onder "gezichtsopname" wordt verstaan de digitale afbeelding van het gezicht met een resolutie en een kwaliteit die voldoende zijn voor gebruik van de afbeelding voor geautomatiseerde biometrische vergelijking.
   Aan de afname van biometrische gegevens kunnen worden onderworpen :
   1° de vreemdeling die aan de grens of in het Rijk een verzoek om internationale bescherming doet en/of indient;
   2° de vreemdeling die België verplicht is over te nemen of terug te nemen krachtens Europese regelgeving betreffende de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, die België bindt;
   3° de vreemdeling voor wie er aanwijzingen bestaan dat hij reeds een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.]1
  § 2. [1 De biometrische gegevens]1 mogen slechts gebruikt worden in de mate dat zij nodig zijn om :
  1° de identiteit van de vreemdeling vast te stellen;
  2° met toepassing van (Europese regelgeving die België bindt), de Staat vast te stellen die verantwoordelijk is voor de behandeling van [1 het verzoek om internationale bescherming]1; <W 2006-09-15/72, art. 37, 2°, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  3° [1 het verzoek om internationale bescherming]1 te behandelen.
  § 3. [1 De biometrische gegevens]1 worden genomen op initiatief van de Minister of van zijn gemachtigde. Zij mogen eveneens [1 afgenomen]1 worden op initiatief van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of zijn gemachtigde (...) [1 van een officier van de gerechtelijke politie, met inbegrip van diegene wiens bevoegdheid beperkt is, van een officier van de bestuurlijke politie]1 of van een directeur van een strafinrichting. <W 2006-09-15/71, art. 190, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006> <W 2006-09-15/72, art. 37, 3°, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  § 4. De verwerking en het beheer van [1 de biometrische gegevens]1 gebeurt onder de controle van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.
  § 5. [1 De Koning bepaalt de termijn gedurende welke de biometrische gegevens, die overeenkomstig dit artikel worden afgenomen, dienen bewaard te worden.]1
  [1 De biometrische gegevens]1 die met toepassing van § 1 werden genomen, worden vernietigd indien de vreemdeling overeenkomstig artikel 49 als vluchteling erkend wordt (of wanneer hem de subsidiaire beschermingsstatus werd toegekend overeenkomstig artikel 49/2). <W 2006-09-15/72, art. 37, 4°, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  ----------
  (1)<W 2017-11-21/17, art. 21, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 51/3bis.<ingevoegd bij W 2007-04-25/49, art. 38, Inwerkingtreding : 01-06-2008> De vreemdeling die [1 een verzoek om internationale bescherming doet of indient]1 kan onderworpen worden aan een veiligheidsfouillering bij de aankomst bij de in artikel 50 bedoelde overheid, om er zich van te vergewissen dat hij geen wapen of enig voorwerp draagt dat gevaarlijk is voor de fysieke integriteit van hemzelf of van derden of voor de openbare orde.
  De veiligheidsfouillering gebeurt door het betasten van het lichaam en de kleding van de gefouilleerde, alsook door de controle van zijn bagage. Zij mag niet langer duren dan de daartoe noodzakelijke tijd. Zij wordt uitgevoerd door een gemachtigde van de minister van hetzelfde geslacht als de gefouilleerde.
  De Koning bepaalt de nadere regels die van toepassing zijn op deze veiligheidsfouillering.
  ----------
  (1)<W 2017-11-21/17, art. 22, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 51/4.<Ingevoegd bij W 1996-07-10/49, art. 2, Inwerkingtreding : 22-10-1996> § 1. [1 Het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming geschiedt in het Nederlands of in het Frans.]1
  De taal van het onderzoek is tevens de taal van de beslissing waartoe het aanleiding geeft alsmede die van de eventuele daaropvolgende beslissingen tot verwijdering van het grondgebied.
  § 2. [1 De vreemdeling dient op het moment van het indienen van zijn verzoek om internationale bescherming onherroepelijk en schriftelijk aan te geven of hij bij het onderzoek van dit verzoek de hulp van een tolk nodig heeft.]1
  Indien de vreemdeling niet verklaart de hulp van een tolk te verlangen, kan hij volgens dezelfde regels het Nederlands of het Frans kiezen als taal van het onderzoek.
  Indien de vreemdeling geen van die talen heeft gekozen of verklaard heeft de hulp van een tolk te verlangen, bepaalt de Minister of zijn gemachtigde de taal van het onderzoek, in functie van de noodwendigheden van de diensten en instanties. Tegen die beslissing kan geen afzonderlijk beroep worden ingesteld.
  [1 In afwijking van voorgaande leden en onverminderd de mogelijkheid voor de minister of zijn gemachtigde om de taal van het onderzoek te bepalen in functie van de noodwendigheden van de diensten en instanties, wordt een volgend verzoek om internationale bescherming, ingediend overeenkomstig artikel 51/8, onderzocht in de taal waarin het vorig verzoek om internationale bescherming werd onderzocht.]1
  § 3. (Bij de procedures voor de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen en voor de Raad van State alsmede indien de vreemdeling tijdens de behandeling van [1 het verzoek om internationale bescherming]1 of binnen een termijn van zes maanden na afloop van de asielprocedure verzoekt om het toekennen van een machtiging tot verblijf op grond van de artikelen 9bis of 9ter, wordt de taal gebruikt die overeenkomstig paragraaf 2 is gekozen of bepaald.
  Paragraaf 1, tweede lid, is van toepassing.) <W 2006-09-15/72, art. 38, 3°, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  ----------
  (1)<W 2017-11-21/17, art. 23, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 51/5.<Ingevoegd bij W 1996-07-15/33, art. 32, Inwerkingtreding : 17-01-1997> § 1. [1 Zodra de vreemdeling aan de grens of in het Rijk een eerste of een volgend verzoek om internationale bescherming bij één van de door de Koning ter uitvoering van artikel 50, § 3, tweede lid, aangewezen overheden heeft ingediend, gaat de minister of zijn gemachtigde, met toepassing van de Europese regelgeving die België bindt, over tot het vaststellen van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.
   Te dien einde, wanneer er op basis van een individuele beoordeling een significant risico op onderduiken van de persoon bestaat, en enkel voor zover de vasthouding evenredig is en er geen andere, minder dwingende maatregelen effectief kunnen worden toegepast, kan de vreemdeling in een welbepaalde plaats vastgehouden worden voor de tijd die noodzakelijk is voor het vaststellen van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, zonder dat de duur van de vasthouding zes weken te boven mag gaan.]1
  [1 ...]1
  (Onverminderd het eerste (...) lid, onderzoekt (de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen) [1 het verzoek om internationale bescherming dat]1 is ingediend door iemand die tijdelijke bescherming geniet en op grond daarvan gemachtigd is in het Rijk te verblijven.) <W 2003-02-18/41, art. 4, 027; Inwerkingtreding : 01-05-2003> <W 2006-09-15/72, art. 39, 1°, c, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  (Indien de vreemdeling binnen de vijftien dagen na verzending geen gevolg geeft aan een oproeping of een verzoek om inlichtingen, wordt hij geacht afstand gedaan te hebben van zijn [1 verzoek om internationale bescherming]1.) <W 2006-09-15/72, art. 39, 1°, d, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  § 2. (Zelfs wanneer krachtens de criteria van Europese regelgeving die België bindt, België niet verplicht is het verzoek in behandeling te nemen, kan de minister of zijn gemachtigde op elk ogenblik beslissen dat België verantwoordelijk is om het verzoek te behandelen.) Het verzoek waarvan België de behandeling op zich moet nemen, of waarvoor het verantwoordelijk is, wordt behandeld overeenkomstig de bepalingen van deze wet. <W 2006-09-15/72, art. 39, 2, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  § 3. [1 Wanneer België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, richt de minister of zijn gemachtigde zich onder de voorwaarden bepaald bij de Europese regelgeving die België bindt, tot de verantwoordelijke Staat met het verzoek om de vreemdeling over te nemen of terug te nemen.
   Wanneer de vreemdeling op grond van paragraaf 1, tweede lid, wordt vastgehouden, moet dit overname- of terugnameverzoek binnen de termijnen bepaald bij de Europese regelgeving die België bindt, aan de verantwoordelijke staat worden gericht. Wanneer de minister of zijn gemachtigde zich niet aan deze termijnen houdt, kan de vreemdeling niet langer op deze grond worden vastgehouden.]1
  [1 § 4. Wanneer de verzoeker om internationale bescherming aan de verantwoordelijke lidstaat overgedragen dient te worden, weigert de minister of zijn gemachtigde hem de binnenkomst of het verblijf in het Rijk en gelast hem zich vóór een bepaalde datum bij de bevoegde overheden van deze staat aan te melden.
   Wanneer de minister of zijn gemachtigde het voor het waarborgen van de effectieve overdracht nodig acht, kan hij de vreemdeling zonder verwijl naar de grens doen terugleiden.
   Te dien einde, wanneer er op basis van een individuele beoordeling een significant risico op onderduiken van de persoon bestaat, en enkel voor zover de vasthouding evenredig is en er geen andere, minder dwingende maatregelen effectief kunnen worden toegepast, kan de vreemdeling in een welbepaalde plaats vastgehouden worden voor de tijd die noodzakelijk is voor de uitvoering van de overdracht naar de verantwoordelijke staat, zonder dat de duur van de vasthouding zes weken te boven mag gaan. Er wordt geen rekening gehouden met de duur van de in paragraaf 1, tweede lid, bedoelde vasthouding. Wanneer de overdracht niet binnen de termijn van zes weken plaatsvindt, kan de vreemdeling niet langer op deze grond worden vastgehouden. De vasthoudingstermijn wordt van rechtswege gestuit zolang het beroep ingediend tegen de in het eerste lid bedoelde beslissing opschortende werking heeft.
   § 5. Geen vreemdeling mag worden vastgehouden om de enkele reden dat hij aan de bij dit artikel ingestelde procedures onderworpen is.
   § 6. De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de in paragraaf 1, tweede lid, en paragraaf 4, derde lid, bedoelde minder dwingende maatregelen voor vasthouding.
   Onverminderd het eerste lid, kan de minister of zijn gemachtigde ook een verblijfplaats aanwijzen als minder dwingende maatregel voor vasthouding voor de tijd die noodzakelijk is voor het vaststellen van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming en voor de tijd die noodzakelijk is voor de uitvoering van de overdracht naar de verantwoordelijke staat.]1
  ----------
  (1)<W 2017-11-21/17, art. 24, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 51/5/1. [1 § 1. Wanneer de vreemdeling die in een andere Staat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, zich illegaal op het grondgebied van het Rijk ophoudt en de minister of zijn gemachtigde van oordeel is dat een andere Staat, met toepassing van Europese regelgeving die België bindt, verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, richt de minister of zijn gemachtigde onder de voorwaarden bepaald bij deze Europese regelgeving, tot deze Staat een verzoek om de vreemdeling terug te nemen.
   Wanneer er op basis van een individuele beoordeling een significant risico op onderduiken van de persoon bestaat, en enkel voor zover de vasthouding evenredig is en er geen andere, minder dwingende maatregelen effectief kunnen worden toegepast, kan de vreemdeling in een welbepaalde plaats vastgehouden worden voor de tijd die noodzakelijk is om de verantwoordelijke Staat vast te stellen, zonder dat de duur van deze vasthouding zes weken te boven mag gaan.
   Wanneer de minister of zijn gemachtigde een terugnameverzoek niet binnen de termijnen, bepaald bij de Europese regelgeving die België bindt, aan de verantwoordelijke Staat heeft gericht, kan de vreemdeling niet langer op grond van het tweede lid worden vastgehouden.
   § 2. Wanneer de vreemdeling aan de verantwoordelijke Staat overgedragen dient te worden, neemt de minister of zijn gemachtigde een besluit tot overdracht en gelast hem zich voor een bepaalde datum bij de bevoegde overheden van deze Staat aan te melden.
   Wanneer de minister of zijn gemachtigde het voor het waarborgen van de effectieve overdracht nodig acht, kan hij de vreemdeling zonder verwijl naar de grens doen terugleiden.
   Wanneer er op basis van een individuele beoordeling een significant risico op onderduiken van de persoon bestaat, en enkel voor zover de vasthouding evenredig is en er geen andere, minder dwingende maatregelen effectief kunnen worden toegepast, kan de vreemdeling in een welbepaalde plaats vastgehouden worden voor de tijd die noodzakelijk is voor de uitvoering van de overdracht naar de verantwoordelijke Staat, zonder dat de duur van de vasthouding zes weken te boven mag gaan. De vasthoudingstermijn wordt van rechtswege gestuit zolang het beroep ingediend tegen het in het eerste lid bedoelde besluit tot overdracht opschortende werking heeft. Er wordt geen rekening gehouden met de duur van de in paragraaf 1, tweede lid, bedoelde vasthouding.
   Wanneer de overdracht niet binnen de in het derde lid bedoelde termijn plaatsvindt, kan de vreemdeling niet langer op deze grond worden vastgehouden.
   § 3. Geen vreemdeling mag worden vastgehouden om de enkele reden dat hij aan de bij dit artikel ingestelde procedures onderworpen is.
   De in paragraaf 1, tweede lid, en paragraaf 2, derde lid, bedoelde vasthouding duurt zo kort mogelijk en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht is uitgevoerd.
   § 4. De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de in paragraaf 1, tweede lid, en paragraaf 2, derde lid, bedoelde minder dwingende maatregelen voor vasthouding.
   Onverminderd het eerste lid, kan de minister of zijn gemachtigde ook een verblijfplaats aanwijzen als minder dwingende maatregel voor vasthouding voor de tijd die noodzakelijk is voor het vaststellen van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming en voor de uitvoering van de overdracht naar de verantwoordelijke Staat.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-08/12, art. 20, 106; Inwerkingtreding : 19-07-2019>
  

  Art. 51/6.<Ingevoegd bij W 1996-07-15/33, art. 33, Inwerkingtreding : 17-01-1997> Wanneer de vreemdeling (die aan de grens of in het Rijk een [1 verzoek om internationale bescherming]1 heeft ingediend), zich onregelmatig op het grondgebied van een andere Staat bevindt of er een [1 verzoek om internationale bescherming]1 heeft ingediend en de Minister of zijn gemachtigde, met toepassing van (Europese regelgeving die België bindt), ertoe gehouden is hem [1 terug te nemen]1, moet de vreemdeling zich bij zijn binnenkomst in het Rijk of ten minste binnen acht werkdagen die hierop volgen, bij de Minister of bij zijn gemachtigde aanmelden. Deze laatste verleent hem daarvan schriftelijk akte en verwittigt hiervan, zo nodig, onmiddellijk de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of (de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen). <W 2006-09-15/72, art. 40, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  Wanneer België niet verantwoordelijk is voor het in behandeling nemen van het [1 verzoek om internationale bescherming]1, wordt er overeenkomstig [1 artikel 51/5, §§ 3 en 4,]1 gehandeld.
  Wanneer België verplicht is het verzoek in behandeling te nemen, moet deze behandeling overeenkomstig de bepalingen van deze wet aangevat of voortgezet worden.
  ----------
  (1)<W 2017-11-21/17, art. 25, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 51/7.[1 Wanneer de vreemdeling op het grondgebied van een andere staat een verzoek om internationale bescherming indient en België, met toepassing van Europese regelgeving die België bindt, verantwoordelijk is voor het in behandeling nemen van het verzoek om internationale bescherming, is de minister of zijn gemachtigde verplicht deze vreemdeling, onder de voorwaarden bepaald bij deze Europese regelgeving, over te nemen.]1
  De vreemdeling moet zich bij zijn binnenkomst in het Rijk of ten minste binnen acht werkdagen die hierop volgen, bij de Minister of bij zijn gemachtigde aanmelden. Deze laatste verleent hem hiervan schriftelijke akte en brengt onmiddellijk de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen hiervan op de hoogte.
  De vreemdeling moet zich naar de bepalingen van de artikelen 51/2 en 51/4, § 2, schikken.
  De behandeling van [1 het verzoek om internationale bescherming]1 dient overeenkomstig de bepalingen van deze wet aangevat te worden. <W 2006-09-15/72, art. 41, 2°, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  ----------
  (1)<W 2017-11-21/17, art. 26, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 51/8.<Oud derde lid en vierde lid van artikel 50, W 1996-07-15/33, art. 35, Inwerkingtreding : 17-01-1997> [2 [3 Indien de vreemdeling een volgend verzoek om internationale bescherming indient bij één van de door de Koning ter uitvoering van artikel 50, § 3, tweede lid, aangewezen overheden,]3 neemt de minister of zijn gemachtigde een verklaring af van de asielzoeker met betrekking tot de nieuwe elementen die de kans aanzienlijk groter maken dat hij voor erkenning als vluchteling in de zin van artikel 48/3 of voor subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4 in aanmerking komt, en de redenen waarom de [3 verzoeker]3 deze elementen niet eerder kon aanbrengen.
   Deze verklaring wordt ondertekend door de [3 verzoeker]3. Indien deze dit weigert, wordt hiervan melding gemaakt op de verklaring evenals, in voorkomend geval, van de redenen waarom hij weigert om te ondertekenen. Deze verklaring wordt onverwijld overgezonden aan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen.]2
  [1 ...]1
  ----------
  (1)<W 2013-05-08/17, art. 25, 071; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (2)<W 2013-05-08/18, art. 9, 072; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (3)<W 2017-11-21/17, art. 27, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 51/9.<ingevoegd bij W 2003-02-18/41, art. 5; Inwerkingtreding : 01-05-2003> Het onderzoek van [1 het verzoek om internationale bescherming]1 van een vreemdeling die tijdelijke bescherming geniet, zoals bedoeld in hoofdstuk IIbis, wordt opgeschort totdat de regeling inzake tijdelijke bescherming beëindigd wordt in één van de gevallen voorzien in artikel 57/36, § 1.
  ----------
  (1)<W 2017-11-21/17, art. 28, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 51/10.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/72, art. 43; Inwerkingtreding : 01-06-2007> De minister of zijn gemachtigde neemt [2 het verzoek om internationale bescherming dat ingediend werd bij de in artikel 50, § 3, tweede lid, bedoelde overheden]2 in ontvangst en neemt een verklaring af van de vreemdeling met betrekking tot diens identiteit, herkomst en reisweg, en [1 diens antwoorden op een vragenlijst met betrekking tot de redenen]1 die hem ertoe aanzetten om [2 een verzoek om internationale bescherming]2 in te dienen en waarin de mogelijkheden tot terugkeer naar het land waaruit hij gevlucht is worden verduidelijkt.
  Deze verklaring [1 en vragenlijst moeten]1 worden ondertekend door de vreemdeling. Indien deze dit weigert, wordt hiervan melding gemaakt op de verklaring [1 of op de vragenlijst]1 evenals, in voorkomend geval, van de redenen waarom hij weigert om dit te ondertekenen. [1 Deze verklaring en vragenlijst worden]1 onmiddellijk overgemaakt aan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen.
  Tegelijkertijd stelt de minister of zijn gemachtigde vast of de vreemdeling [2 legaal]2 in het Rijk verblijft of niet.
  ----------
  (1)<W 2013-05-08/18, art. 10, 072; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (2)<W 2017-11-21/17, art. 29, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 52.
  <Opgeheven bij W 2017-11-21/17, art. 30, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 52/2.
  <Opgeheven bij W 2017-11-21/17, art. 31, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 52/3.[1 § 1. De minister of zijn gemachtigde geeft aan de vreemdeling die illegaal in het Rijk verblijft en een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, het bevel om het grondgebied te verlaten, gemotiveerd op basis van één van de gronden voorzien in artikel 7, eerste lid, 1° tot 12°, nadat de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen het verzoek om internationale bescherming heeft geweigerd, niet-ontvankelijk heeft verklaard of de behandeling van het verzoek heeft beëindigd, en de in artikel 39/57 bedoelde beroepstermijn is verstreken, of, wanneer dergelijk beroep binnen de termijn werd ingesteld, nadat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen het beroep heeft verworpen met toepassing van artikel 39/2, § 1, 1°.
   Indien het een tweede volgend verzoek om internationale bescherming of meer betreft en indien dit verzoek door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen op grond van artikel 57/6, § 3, eerste lid, 5°, niet-ontvankelijk wordt verklaard, wordt het bevel om het grondgebied te verlaten afgegeven na deze niet-ontvankelijkheidsbeslissing.
   Dit bevel om het grondgebied te verlaten wordt ter kennis gebracht van de betrokkene overeenkomstig artikel 51/2. Indien de betrokkene wordt vastgehouden, wordt dit bevel ter kennis gebracht op de plaats waar hij wordt vastgehouden.
   § 2. In het in artikel 74/5, § 1, 2°, bedoelde geval beslist de minister of zijn gemachtigde dat de vreemdeling niet tot binnenkomst in het Rijk wordt toegelaten nadat de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen het verzoek om internationale bescherming op grond van artikel 57/6/4, eerste lid, heeft geweigerd of niet ontvankelijk heeft verklaard. De vreemdeling wordt teruggedreven onder voorbehoud van artikel 39/70.
   Deze beslissingen worden ter kennis gebracht op de plaats waar de vreemdeling wordt vastgehouden.
   § 3. Indien de in paragraaf 1 en 2 bedoelde vreemdeling op het moment van de indiening van zijn verzoek om internationale bescherming reeds het voorwerp uitmaakt van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waaraan hij nog geen gevolg heeft gegeven, ziet de minister of zijn gemachtigde af van het nemen van een nieuwe verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel maar wordt de uitvoerbaarheid van de reeds gegeven maatregel tijdens de behandeling van het verzoek om internationale bescherming opgeschort overeenkomstig de artikelen 49/3/1 en 39/70.
   Eenmaal de uitvoerbaarheid van de reeds gegeven verwijderingsmaatregel niet langer overeenkomstig de artikelen 49/3/1 en 39/70 is opgeschort, kan de minister of zijn gemachtigde, indien hij dit nodig acht, de termijn die aan de vreemdeling was toegekend om het grondgebied vrijwillig te verlaten verlengen.]1
  ----------
  (1)<W 2017-11-21/17, art. 32, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 52/4.(oud 52bis)[1 Indien de vreemdeling die [2 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend]2 een gevaar vormt voor de samenleving, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf, of als er redelijke gronden bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de nationale veiligheid, zendt de minister of zijn gemachtigde onverwijld alle elementen in die zin over aan de Commissaris-generaal.
   De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen kan weigeren de status van vluchteling te erkennen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de samenleving, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf, of als er redelijke gronden bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de nationale veiligheid. In dat geval brengt de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen een advies uit over de verenigbaarheid van een verwijderingsmaatregel met de artikelen 48/3 en 48/4.]1
  [2 ...]2
  ----------
  (1)<W 2015-08-10/11, art. 5, 082; Inwerkingtreding : 03-09-2015>
  (2)<W 2017-11-21/17, art. 33, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 53.[1 Een verzoeker om internationale bescherming die het Rijk tracht binnen te komen zonder aan de in de artikelen 2 en 3 gestelde voorwaarden te voldoen of die illegaal in het Rijk verblijft, kan hiervoor niet strafrechtelijk vervolgd worden zolang er geen definitieve beslissing inzake zijn verzoek om internationale bescherming is genomen.]1
  ----------
  (1)<W 2017-11-21/17, art. 34, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 53bis.<Ingevoegd bij W 14-07-1987, art. 8> (De vreemdeling [1 bedoeld in artikel 52/3]1, kan ingevolge een beslissing van (de Minister) of diens gemachtigde teruggeleid worden naar de grens van het land waaruit hij gevlucht is en waar volgens zijn verklaring zijn leven of zijn vrijheid bedreigd zou zijn.) <W 1991-07-18/52, art. 4,1°, 002; Inwerkingtreding : 01-10-1991> <W 1993-05-06/30, art. 14, 1°, 005; Inwerkingtreding : 31-05-1993> <W 1996-07-15/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996> <W 2006-09-15/72, art. 49, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  (Lid 2 en 3 opgeheven) <W 1993-05-06/30, art. 14, 2°, 005; Inwerkingtreding : 31-05-1993>
  ----------
  (1)<W 2017-11-21/17, art. 35, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 54.<W 1993-05-06/30, art. 15, 005; Inwerkingtreding : 31-05-1993> § 1. [1 Tussen de betekening van de uitvoerbare beslissing inzake [2 het verzoek om internationale bescherming]2 en totdat de termijn voor het verlaten van het grondgebied verstreken is, kan de minister of diens gemachtigde een terugkeercentrum aanduiden voor de betrokken [2 vreemdeling]2 en voor zijn familieleden.
   De beslissingen tot het vaststellen van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het [2 verzoek om internationale bescherming]2 worden niet bedoeld door het eerste lid.
   De Koning bepaalt het regime en de werkingsregels die toepasbaar zijn op de terugkeercentra en het bedrag van de dagvergoeding.
   In het terugkeercentrum ontvangt de vreemdeling materiële hulp, bestaande uit huisvesting, voedsel en kleding, in natura verstrekt, een dagvergoeding evenals toegang tot een programma voor vrijwillige terugkeer. De vreemdeling ontvangt de noodzakelijke medische en psycho-sociale zorg.
   De vreemdeling heeft effectief toegang tot juridische eerstelijns en tweedelijnsbijstand, zoals bedoeld in de artikelen 508/1 tot 508/23 van het Gerechtelijk Wetboek.]1
  § 2. [2 ...]2
  § 3. (opgeheven) <W 2007-01-12/52, art. 73, 044; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  ----------
  (1)<Hersteld bij W 2012-04-22/26, art. 2, 065; Inwerkingtreding : 01-07-2012>
  (2)<W 2017-11-21/17, art. 36, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 55.<W 2003-12-22/53, art. 26, 028; Inwerkingtreding : 10-01-2004> § 1. [3 Aan de vreemdeling, die toegelaten of gemachtigd werd tot een verblijf van onbeperkte duur, terwijl zijn verzoek om internationale bescherming nog in behandeling is bij de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt door de minister of zijn gemachtigde uitdrukkelijk gevraagd om binnen een termijn van zestig dagen te rekenen vanaf de overhandiging van de titel waaruit het onbeperkt verblijf blijkt, bij een aangetekende brief aan de instantie waarbij zijn verzoek om internationale bescherming in behandeling is, te laten weten of hij de behandeling van zijn verzoek wenst verder te zetten. Bij gebreke aan voormeld verzoek tot voortzetting of indien de verzoeker zijn procedure niet wenst verder te zetten, wordt de vreemdeling geacht zijn verzoek impliciet te hebben ingetrokken. In dit geval neemt de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen een beslissing overeenkomstig artikel 57/6/5 of wordt het beroep door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zonder voorwerp verklaard.]3
  § 2. (De Raad van State verklaart het beroep dat werd ingesteld tegen een beslissing genomen door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zonder voorwerp), (wanneer de verzoeker toegelaten of gemachtigd werd tot een verblijf van onbeperkte duur), op voorwaarde dat hij [3 binnen de termijn zoals voorzien in § 1]3 binnen de termijn zoals voorzien in § 1 geen voortzetting van de procedure vroeg. <W 2004-12-27/30, art. 451; Inwerkingtreding : 10-01-2005> <W 2006-09-15/71, art. 193, 2°, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  (NOTA : De wijziging gebracht door artikel 51, 2°, bij W 2006-09-15/72 is niet uitgevoerd kunnen worden; de wetgever heeft geen rekening gehouden dat de woorden " een verklaring of een aanvraag overeenkomstig de artikelen 50, 50bis of 51 ", gewijzigd bij W 2006-09-15/71, art. 193, 2°, niet meer bestaan)
  (NOTA 2 : artikel 55, § 2, gewijzigd bij de wet van 15 september 2006, wordt :
  1° met ingang van 1 december 2006 hersteld in zijn lezing zoals deze bestond daags voor deze wijziging; (W 2006-09-15/71, art. 193)
  2° op de datum vermeld in artikel 231 van de wet van 15 september 2006, hersteld in zijn lezing zoals deze volgt uit deze wijziging. (W 2006-09-15/71).
  Zie W 2006-12-27/33, art. 141)
  § 3. [3 ...]3
  ----------
  (1)<W 2015-08-10/11, art. 6, 082; Inwerkingtreding : 03-09-2015>
  (2)<W 2017-02-24/21, art. 39, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  (3)<W 2017-12-17/28, art. 11, 101; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 55/2.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/72, art. 52; Inwerkingtreding : 01-06-2007> Een vreemdeling wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer hij valt onder artikel 1 D, E of F van het Verdrag van Genève. Dit is van ook toepassing op personen die wetens en willens aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de in artikel 1 F van het Verdrag van Genève genoemde misdrijven of daden.
  [1 Wanneer de Commissaris-generaal uitsluit van de vluchtelingenstatus, verstrekt hij in het kader van zijn beslissing een advies over de verenigbaarheid van een verwijderingsmaatregel met de artikelen 48/3 en 48/4.]1
  ----------
  (1)<W 2015-08-10/11, art. 7, 082; Inwerkingtreding : 03-09-2015>

  Art. 55/3.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/72, art. 53; Inwerkingtreding : 01-06-2007> Een vreemdeling houdt op vluchteling te zijn wanneer hij valt onder artikel 1 C van het Verdrag van Genève. Bij toepassing van artikel 1 C (5) en (6) van voormeld verdrag dient te worden nagegaan of de verandering van de omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging weg te nemen.
  [1 Het eerste lid is niet van toepassing op een vluchteling die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, kan aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, of, in het geval van een staatloze, van het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, in te roepen.]1
  ----------
  (1)<W 2013-05-08/18, art. 12, 072; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

  Art. 55/3/1. [1 § 1. De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen kan de vluchtelingenstatus intrekken indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de samenleving, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf, of als er redelijke gronden bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de nationale veiligheid.
   § 2. De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen trekt de vluchtelingenstatus in :
   1° ten aanzien van de vreemdeling die met toepassing van artikel 55/2 uitgesloten wordt of had moeten zijn;
   2° ten aanzien van de vreemdeling wiens status werd erkend op grond van feiten die hij verkeerd heeft weergegeven of achtergehouden, van valse verklaringen of van valse of vervalste documenten die doorslaggevend zijn geweest voor de erkenning van de status of ten aanzien van de vreemdeling wiens persoonlijke gedrag later erop wijst dat hij geen vervolging vreest.
   § 3. Wanneer de Commissaris-generaal de vluchtelingenstatus intrekt met toepassing van paragraaf 1 of van paragraaf 2, 1°, verstrekt hij in het kader van zijn beslissing een advies over de verenigbaarheid van een verwijderingsmaatregel met de artikelen 48/3 en 48/4.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2015-08-10/11, art. 8, 082; Inwerkingtreding : 03-09-2015>

  Art. 55/4.[1 § 1.]1 <Ingevoegd bij W 2006-09-15/72, art. 54; Inwerkingtreding : 01-06-2007> Een vreemdeling wordt uitgesloten van de subsidiaire beschermingsstatus wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat :
  a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;
  b) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties;
  c) hij een ernstig misdrijf heeft gepleegd;
  Het eerste lid is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de hierboven genoemde misdrijven of daden.
  [1 § 2. Een vreemdeling wordt ook uitgesloten van de subsidiaire beschermingsstatus wanneer hij een gevaar voor de samenleving of voor de nationale veiligheid vormt.
   § 3. Een vreemdeling kan worden uitgesloten van de subsidiaire beschermingsstatus als hij, vóór zijn aankomst op het grondgebied, een of meerdere misdrijven heeft gepleegd die niet onder het toepassingsgebied van paragraaf 1 vallen en kunnen worden bestraft met een gevangenisstraf als ze in het Koninkrijk waren gepleegd, voor zover de vreemdeling zijn land van herkomst alleen heeft verlaten om te ontsnappen aan straffen die voortvloeien uit die misdrijven.
   § 4. Wanneer de Commissaris-generaal uitsluit van subsidiaire beschermingsstatus, verstrekt hij in het kader van zijn beslissing een advies over de verenigbaarheid van een verwijderingsmaatregel met de artikelen 48/3 en 48/4.]1
  ----------
  (1)<W 2015-08-10/11, art. 9, 082; Inwerkingtreding : 03-09-2015>

  Art. 55/5.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/72, art. 55; Inwerkingtreding : 01-06-2007> De subsidiaire beschermingsstatus die werd toegekend aan een vreemdeling wordt opgeheven wanneer de omstandigheden op grond waarvan de subsidiaire beschermingsstatus werd verleend, niet langer bestaan of zodanig zijn gewijzigd dat deze bescherming niet langer nodig is. Er dient hierbij te worden nagegaan of de verandering van de omstandigheden die hebben geleid tot het toekennen van de subsidiaire beschermingsstatus een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om het reële risico op ernstige schade weg te nemen.
  [1 Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon met de subsidiaire beschermingsstatus die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere ernstige schade, kan aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, of, in het geval van een staatloze, van het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, in te roepen.]1
  ----------
  (1)<W 2013-05-08/18, art. 13, 072; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

  Art. 55/5/1. [1 § 1. De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen kan de subsidiaire beschermingsstatus intrekken als de vreemdeling een of meerdere misdrijven heeft gepleegd die niet onder het toepassingsgebied van artikel 55/4, § 1, vallen en kunnen worden bestraft met een gevangenisstraf als ze in het Koninkrijk waren gepleegd, voor zover de vreemdeling zijn land van herkomst alleen heeft verlaten om te ontsnappen aan straffen die voortvloeien uit die misdrijven.
   § 2. De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen trekt de subsidiaire beschermingsstatus in :
   1° ten aanzien van de vreemdeling die met toepassing van artikel 55/4, §§ 1 of 2 uitgesloten wordt of had moeten zijn;
   2° ten aanzien van de vreemdeling wiens status werd toegekend op grond van feiten die hij verkeerd heeft weergegeven of achtergehouden, van valse verklaringen of van valse of vervalste documenten die doorslaggevend zijn geweest voor de toekenning van de status of ten aanzien van de vreemdeling wiens persoonlijke gedrag later erop wijst dat hij geen reëel risico op ernstige schade loopt.
   § 3. Wanneer de Commissaris-generaal de subsidiaire beschermingsstatus intrekt met toepassing van paragraaf 1 of van paragraaf 2, 1°, verstrekt hij in het kader van zijn beslissing een advies over de verenigbaarheid van een verwijderingsmaatregel met de artikelen 48/3 en 48/4.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2015-08-10/11, art. 10, 082; Inwerkingtreding : 03-09-2015>

  Art. 56.
  <Opgeheven bij W 2017-02-24/21, art. 40, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>

  Art. 57. (Opgeheven) <W 2006-09-15/72, art. 57, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>

  Art. 57/1. [1 § 1. Een vreemdeling die een verzoek om internationale bescherming indient, wordt vermoed dit verzoek eveneens in te dienen namens de hem vergezellende minderjarige vreemdeling(en) over wie hij het ouderlijk gezag of de voogdij uitoefent (op grond van de wet die van toepassing is overeenkomstig artikel 35 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van Internationaal Privaatrecht). Dit vermoeden blijft bestaan tot op het moment dat er een definitieve beslissing met betrekking tot het verzoek om internationale bescherming wordt genomen, zelfs indien de hiervoor vermelde minderjarige vreemdeling intussen de meerderjarigheid heeft bereikt.
   De in het eerste lid bedoelde minderjarige vreemdeling kan tot vijf dagen vóór het persoonlijk onderhoud van de ouder(s) of de voogd plaatsvindt, vragen om gehoord te worden door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen.
   De in het eerste lid bedoelde minderjarige vreemdeling kan, zonder dat deze minderjarige vreemdeling hier zelf om verzoekt, door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen gehoord worden indien hiertoe bijzondere redenen zijn en indien dit in het belang van deze minderjarige vreemdeling is. De minderjarige vreemdeling heeft het recht om te weigeren gehoord te worden. Het feit dat geen persoonlijk onderhoud heeft plaatsgevonden belet de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen niet een beslissing te nemen over het verzoek om internationale bescherming en heeft geen negatieve invloed op de beslissing van de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen.
   § 2. In afwijking van de eerste paragraaf kan de minderjarige vreemdeling, die een verzoeker vergezelt die het ouderlijk gezag of de voogdij over hem uitoefent, ook uitdrukkelijk aangeven om zelf of via zijn ouder of via zijn voogd een verzoek om internationale bescherming in eigen naam in te dienen.
   De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen kan ook een beslissing nemen op basis van andere elementen dan deze door de minderjarige vreemdeling aangebracht, zoals de elementen die worden aangebracht door de voogd of de ouder(s) in het kader van zijn/hun verzoek om internationale bescherming.
   § 3. De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen hecht passend belang aan de verklaringen van de minderjarige vreemdeling in overeenstemming met zijn leeftijd, maturiteit en kwetsbaarheid. De minderjarige vreemdeling wordt door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen gehoord overeenkomstig de bij koninklijk besluit vastgestelde bepalingen.
   De minderjarige vreemdeling wordt tijdens het persoonlijk onderhoud bijgestaan door een advocaat en, in voorkomend geval, door één enkele vertrouwenspersoon. Het persoonlijk onderhoud kan na een eerste oproeping enkel plaatsvinden indien de advocaat en, in voorkomend geval, de vertrouwenspersoon aanwezig zijn. De afwezigheid van de advocaat en/of de vertrouwenspersoon na latere oproepingen belet de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen niet om de minderjarige vreemdeling te horen. De voorwaarden waar een vertrouwenspersoon aan moet voldoen, worden bepaald door de Koning.
   § 4. Het hoger belang van het kind is een doorslaggevende overweging die de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen moet leiden tijdens het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming.
   § 5. Indien de verzoeker met toepassing van paragraaf 1, eerste lid een verzoek om internationale bescherming indient namens de minderjarige vreemdeling(en), neemt de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen één beslissing die geldt voor al deze personen.
   De minderjarige vreemdeling wiens verzoek in toepassing van paragraaf 1, eerste lid, ingediend werd, heeft geen mogelijkheid meer om een afzonderlijke beslissing in zijn hoofde te vragen.
   § 6. In afwijking van paragraaf 5 kan er respectievelijk een afzonderlijke beslissing of een arrest worden genomen door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen of de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in hoofde van de in paragraaf 1 bedoelde minderjarige vreemdeling, indien er bijzondere elementen worden vastgesteld door voormelde instanties die een afzonderlijke beslissing noodzaken.
   § 7. Zowel de verzoeker om internationale bescherming als de minderjarige vreemdelingen van wie het verzoek met toepassing van paragraaf 1, eerste lid, ingediend werd, hebben recht op toegang tot de gegevens die voormelde minderjarigen betreffen. De toegang tot de gegevens wordt verstrekt zoals bepaald door de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur. Het toegangsrecht geldt niet voor de volgende gegevens :
   1° gegevens die werden verstrekt door derden zonder dat zij daartoe verplicht werden en die zij als vertrouwelijk hebben bestempeld, tenzij zij zich akkoord verklaren met de toegang;
   2° gegevens betreffende de in paragraaf 1 bedoelde minderjarige vreemdeling ingeval er tegenstrijdige belangen zijn met de ouder(s) of de voogd. In dat geval wordt het recht op toegang niet uitgeoefend door de ouder(s) of de voogd, maar kan het toegangsrecht van de minderjarige worden uitgeoefend door de minderjarige zelf, op voorwaarde dat hij tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat is, rekening houdend met zijn leeftijd en zijn maturiteit of door de vertrouwenspersoon die door de minderjarige op ondubbelzinnige wijze werd aangewezen of door de advocaat van de minderjarige vreemdeling.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-11-21/17, art. 37, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>
  

  AFDELING II. - HET COMMISSARIAAT-GENERAAL VOOR DE VLUCHTELINGEN EN DE STAATLOZEN. <Ingevoegd bij W 14-07-1987, art. 9>

  Art. 57/2. <W 14-07-1987, art. 9> Bij (de Minister) wordt een " Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen " opgericht. Dit omvat een Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen en diens twee adjuncten. De Commissaris-generaal en zijn adjuncten zijn geheel onafhankelijk bij het nemen van hun beslissingen en het uitbrengen van hun adviezen. <W 1996-07-15/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>

  Art. 57/3. <W 14-07-1987, art. 9> De Commissaris-generaal leidt het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen.
  De Commissaris-generaal wordt benoemd door de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit op voorstel van (de Minister). <W 1996-07-15/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
  De Commissaris-generaal wordt benoemd voor een periode van vijf jaar. Zijn mandaat kan hernieuwd worden.
  Om tot Commissaris-generaal benoemd te kunnen worden, moet de kandidaat Belg zijn, doctor of licentiaat in de rechten zijn en de leeftijd van dertig jaar bereikt hebben.

  Art. 57/4. <W 14-07-1987, art. 9> De Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen wordt bijgestaan door twee adjunct-commissarissen.
  De adjunct-commissarissen worden benoemd door de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, op voorstel van (de Minister). <W 1996-07-15/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
  De adjunct-commissarissen worden benoemd voor een periode van vijf jaar. Hun mandaat kan hernieuwd worden.
  De adjunct-commissarissen moeten Belg zijn, doctor of licentiaat in de rechten zijn, de leeftijd van dertig jaar bereikt hebben, en door hun diploma of hun taalrol, het bewijs leveren van de kennis, de ene van de Nederlandse taal, de andere van de Franse taal.

  Art. 57/5. <W 14-07-1987, art. 9> Het ambt van Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen en van de adjunct-commissaris is onverenigbaar met elk politiek mandaat.

  Art. 57/5bis. <Ingevoegd bij W 1998-03-09/61, art. 2; Inwerkingtreding : 13-07-1998> De Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen en zijn adjuncten kunnen, indien zij tekortschieten in de waardigheid van hun ambt of in de plichten van hun staat, naargelang het geval, worden geschorst of afgezet.
  De schorsing wordt bij ministerieel besluit bevolen door de minister voor een termijn van minstens zeven dagen en maximum zes maanden en heeft, zolang de schorsing duurt, de inhouding van de wedde voor gevolg.
  De afzetting wordt op verzoek van de minister bevolen door de Koning bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit.
  De Koning bepaalt de procedure inzake de tuchtregeling

  Art. 57/5ter. [1 § 1. De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen roept de verzoeker minstens eenmaal op voor een persoonlijk onderhoud over de inhoud van zijn verzoek om internationale bescherming.
   De omstandigheden waarin het persoonlijk onderhoud plaatsvindt, worden bepaald door de Koning.
   Wanneer een groot aantal vreemdelingen tegelijk om internationale bescherming verzoekt, waardoor het voor de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen in de praktijk onmogelijk is om tijdig het in het eerste lid bedoelde onderhoud af te nemen, kan de minister met instemming van de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen beslissen om het personeel van een andere instantie tijdelijk in te schakelen voor het afnemen van dit onderhoud. In dergelijke gevallen krijgt het personeel van die andere instantie vooraf de relevante opleidingen zoals door de Koning bepaald voor het personeel van de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen.
   § 2. Het in paragraaf 1 bedoelde persoonlijk onderhoud vindt niet plaats wanneer :
   1° de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen op basis van het beschikbare bewijs een positieve beslissing kan nemen inzake de erkenning van de vluchtelingenstatus;
   2° de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen van oordeel is dat de verzoeker niet persoonlijk kan gehoord worden als gevolg van blijvende omstandigheden waarop hij geen invloed heeft. Bij twijfel raadpleegt de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen een bevoegde beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg om na te gaan of de toestand die de verzoeker niet in staat maakt om te worden gehoord tijdelijk of aanhoudend van aard is.
   Indien geen persoonlijk onderhoud plaatsvindt omwille van de in het eerste lid, 2°, genoemde reden, worden er redelijke inspanningen geleverd om de verzoeker de kans te bieden de nodige informatie in verband met zijn verzoek te verstrekken.
   Het feit dat geen persoonlijk onderhoud heeft plaatsgevonden overeenkomstig het eerste lid, 2°, heeft geen negatieve invloed op de beslissing van de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen;
   3° de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen in het geval van artikel 57/6/2 van oordeel is dat hij een beslissing kan nemen op basis van een volledige bestudering van de door de verzoeker aan de minister of diens gemachtigde verstrekte elementen, zoals bepaald in artikel 51/8.
   § 3. Het feit dat geen persoonlijk onderhoud heeft plaatsgevonden belet de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen niet een beslissing te nemen over het verzoek om internationale bescherming.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-11-21/17, art. 38, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>
  

  Art. 57/5quater.[1 § 1. De ambtenaar van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen neemt tijdens het persoonlijk onderhoud, bedoeld in artikel 57/5ter, schriftelijk nota van de verklaringen afgelegd door de verzoeker om internationale bescherming. De notities van het persoonlijk onderhoud vormen een getrouwe weergave van de vragen die aan de verzoeker werden gesteld en van zijn antwoorden en bevatten minstens de bij koninklijk besluit bepaalde gegevens.
   § 2. De verzoeker om internationale bescherming of zijn advocaat kan schriftelijk een kopie van de notities van het persoonlijk onderhoud aanvragen.
   Wanneer deze aanvraag de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen binnen twee werkdagen na het persoonlijk onderhoud bereikt, betekent de Commissaris-generaal de kopie van de notities van het persoonlijk onderhoud aan de verzoeker om internationale bescherming of aan zijn advocaat alvorens een beslissing in verband met het verzoek om internationale bescherming te nemen.
   De kopie van de notities wordt door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen betekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 51/2.
   § 3. De verzoeker om internationale bescherming of zijn advocaat kan aan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen opmerkingen bezorgen over de kopie van de notities van het persoonlijk onderhoud.
   Deze opmerkingen worden schriftelijk in de proceduretaal aan de Commissaris-generaal meegedeeld.
   De Commissaris-generaal onderzoekt deze opmerkingen alvorens een beslissing te nemen in verband met het verzoek om internationale bescherming, voor zover :
   1° de aanvraag van een kopie bedoeld in paragraaf 2 de Commissaris-generaal bereikt binnen twee werkdagen na het persoonlijk onderhoud, en
   2° de opmerkingen de Commissaris-generaal bereiken binnen acht werkdagen na de betekening van de kopie van de notities van het persoonlijk onderhoud aan de verzoeker om internationale bescherming of aan zijn advocaat.
   Als de cumulatieve voorwaarden bedoeld in het derde lid niet vervuld zijn, onderzoekt de Commissaris-generaal de meegedeelde opmerkingen op voorwaarde dat deze hem ten laatste de werkdag vóór het nemen van de beslissing betreffende het verzoek om internationale bescherming bereiken.
   De verzoeker om internationale bescherming, wordt geacht in te stemmen met de inhoud van de notities van het persoonlijk onderhoud wanneer op de werkdag vóór het nemen van de beslissing in verband met het verzoek om internationale bescherming, geen enkele opmerking de Commissaris-generaal heeft bereikt. Als de opmerkingen die de Commissaris-generaal in voorkomend geval hebben bereikt, slechts betrekking hebben op een deel van de inhoud van de notities van het persoonlijk onderhoud, wordt de verzoeker om internationale bescherming geacht in te stemmen met de rest van de inhoud van de notities.
   § 4. Wanneer de artikelen 57/6, § 2, 57/6, § 3, 57/6/1, § 1 of 57/6/4 worden toegepast, kan een kopie van de notities van het persoonlijk onderhoud worden betekend op hetzelfde ogenblik als de betekening van de beslissing in verband met het verzoek om internationale bescherming.]1
  
  (NOTA : bij arrest nr. 23/2021 van 25-02-2021 (2021-02-25/20, B.St. 20-04-2021, p. 36679), heeft het Grondwettelijk Hof § 4, de verwijzing naar artikel 57/6, § 2, en de verwijzing naar artikel 57/6, § 3, in zoverre zij betrekking heeft op de beslissingen inzake ontvankelijkheid die niet worden genomen in het kader van de grensprocedure bedoeld in artikel 57/6/4, van dit artikel vernietigd )
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-11-21/17, art. 39, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 57/6.<W 2006-09-15/72, art. 58, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007> [3 § 1.]3 De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen is bevoegd :
  1° om aan de vreemdeling [3 ...]3 de vluchtelingenstatus, in de zin van artikel 48/3, te erkennen of weigeren te erkennen of de subsidiaire beschermingsstatus, in de zin van artikel 48/4, toe te kennen of weigeren toe te kennen;
  2° [3 om een verzoek om internationale bescherming kennelijk ongegrond te beschouwen op basis van artikel 57/6/1, § 2;]3
  3° om de vluchtelingenstatus in hoofde van de vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 49, § 1, 6°, te bevestigen of weigeren te bevestigen;
  4° om de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus op basis van de artikelen 55/3, en 55/5, op te heffen;
  5° om de vreemdeling [3 ...]3 van de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus uit te sluiten op basis van de artikelen 55/2 en artikel 55/4;
  6° [2 om de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus op grond van de artikelen 55/3/1 en 55/5/1 in te trekken;]2
  7° [2 om het advies te verstrekken dat de minister of zijn gemachtigde kan inwinnen overeenkomstig artikel 17, § 6, om te weten of een vreemdeling nog steeds internationale bescherming geniet in het Rijk;]2
  8° om aan de [1 vluchtelingen]1 en de staatlozen de documenten te verstrekken welke bedoeld zijn in artikel 25 van het internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève, op 28 juli 1951, en in artikel 25 van het Verdrag betreffende de status van staatlozen, ondertekend te New-York, op 28 september 1954.
  [2 9° om een advies te verstrekken over de verenigbaarheid van een verwijderingsmaatregel met de artikelen 48/3 en 48/4 wanneer hij weigert de vluchtelingenstatus te erkennen op grond van artikel 52/4, tweede lid;
   10° [3 om een advies te verstrekken over de verenigbaarheid van een verwijderingsmaatregel met de artikelen 48/3 en 48/4 wanneer hij het verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaart overeenkomstig artikel 57/6/2, § 2;]3
   11° om een advies te verstrekken over de verenigbaarheid van een verwijderingsmaatregel met de artikelen 48/3 en 48/4 wanneer hij uitsluit van de vluchtelingenstatus op grond van artikel 55/2;
   12° om een advies te verstrekken over de verenigbaarheid van een verwijderingsmaatregel met de artikelen 48/3 en 48/4 wanneer hij de vluchtelingenstatus intrekt op grond van artikel 55/3/1 § 1 of § 2, 1;
   13° om een advies te verstrekken over de verenigbaarheid van een verwijderingsmaatregel met de artikelen 48/3 en 48/4 wanneer hij uitsluit van de subsidiaire beschermingsstatus op grond van artikel 55/4;
   14° om een advies te verstrekken over de verenigbaarheid van een verwijderingsmaatregel met de artikelen 48/3 en 48/4 wanneer hij de subsidiaire beschermingsstatus intrekt op grond van artikel 55/5/1, § 1 of § 2, 1° ;
   15° om het advies te verstrekken bedoeld in [3 artikel 57/6/1, § 3, vierde lid]3, voor het bepalen van de lijst van veilige landen van herkomst.]2
  [3 De in het eerste lid, 1°, bedoelde beslissing wordt getroffen binnen een termijn van zes maanden na ontvangst van het verzoek om internationale bescherming dat door de minister of zijn gemachtigde werd overgezonden.
   De in het tweede lid bedoelde termijn, kan met ten hoogste negen maanden worden verlengd, indien :
   a) complexe feitelijke en/of juridische kwesties aan de orde zijn;
   b) een groot aantal vreemdelingen tegelijk om internationale bescherming verzoekt, waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden; of
   c) de vertraging van de behandeling van het verzoek duidelijk aan de verzoeker is toe te schrijven.
   Indien dit noodzakelijk is met het oog op een behoorlijke en volledige behandeling van het verzoek om internationale bescherming, kan de termijn na verlenging, bedoeld in het derde lid, nogmaals verlengd worden met ten hoogste drie maanden.
   De in het tweede lid bedoelde termijn wordt verlengd tot ten hoogste eenentwintig maanden, indien onzekerheid bestaat over de situatie in het land van herkomst die naar verwachting tijdelijk is. In dat geval wordt ten minste elke zes maanden de situatie in het betreffende land van herkomst beoordeeld.
   De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen stelt de verzoeker in kennis van de verlenging van de in het tweede lid bedoelde termijn en geeft, indien de verzoeker daarom verzoekt, informatie over de reden van de verlenging en een indicatie van het tijdsbestek waarbinnen de in het eerste lid, 1°, bedoelde beslissing zal worden getroffen.]3
  [3 § 2. De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen beslist bij voorrang, indien :
   1° de verzoeker zich bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8, § 1 of 74/9, §§ 2 en 3 of het voorwerp uitmaakt van een veiligheidsmaatregel zoals bedoeld in artikel 68;
   2° de verzoeker zich bevindt in een strafrechtelijke instelling;
   3° de minister of zijn gemachtigde de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen verzoekt om het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene bij voorrang te behandelen;
   4° het verzoek waarschijnlijk gegrond is.
   § 3. De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen kan een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaren wanneer :
   1° de verzoeker reeds reële bescherming geniet in een eerste land van asiel, tenzij hij elementen naar voor brengt waaruit blijkt dat hij zich niet langer kan beroepen op de reële bescherming die hem reeds werd toegekend in het eerste land van asiel of dat hij niet opnieuw tot het grondgebied van dit land wordt toegelaten.
   Een land kan beschouwd worden als eerste land van asiel wanneer de verzoeker in dat land erkend is als vluchteling en hij die bescherming nog kan genieten, of hij anderszins reële bescherming geniet in dat land, met inbegrip van het genot van het beginsel van non-refoulement, mits hij opnieuw tot het grondgebied van dat land wordt toegelaten;
   2° een derde land als veilig derde land in de zin van artikel 57/6/6 kan worden beschouwd voor de verzoeker, tenzij hij elementen naar voor brengt waaruit blijkt dat hij in het derde land zal worden blootgesteld aan vervolging of ernstige schade of dat de band tussen hem en het derde land niet zodanig is dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan, of dat hij niet tot het grondgebied van dit land zal worden toegelaten;
   3° de verzoeker reeds internationale bescherming geniet in een andere lidstaat van de Europese Unie;
   4° de verzoeker een onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie of van een staat die partij is bij een Toetredingsverdrag tot de Europese Unie dat nog niet in werking is getreden, tenzij hij elementen naar voor brengt waaruit blijkt dat hij in de voormelde lidstaat of staat zal worden blootgesteld aan vervolging of ernstige schade;
   5° de verzoeker een volgend verzoek om internationale bescherming indient en er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd overeenkomstig artikel 57/6/2;
   6° de minderjarige vreemdeling geen eigen feiten aanhaalt die een apart verzoek rechtvaardigen, nadat er eerder namens hem een verzoek om internationale bescherming werd ingediend overeenkomstig artikel 57/1, § 1, eerste lid, waarover een definitieve beslissing werd genomen. In het andere geval neemt de Commissaris-generaal een beslissing waarbij tot de ontvankelijkheid van het verzoek wordt besloten.
   De in het eerste lid, 6°, bedoelde verzoeker wordt gehoord door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, voor zover de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen oordeelt dat zijn leeftijd, maturiteit en kwetsbaarheid dit toelaten.
   De in het eerste lid, 2°, 3°, 4° en 6°, bedoelde beslissingen worden getroffen binnen een termijn van vijftien werkdagen na ontvangst van het verzoek om internationale bescherming dat door de minister of zijn gemachtigde werd overgezonden.
   De in het eerste lid, 5°, bedoelde beslissing wordt getroffen binnen een termijn van tien werkdagen na ontvangst van het verzoek om internationale bescherming dat door de minister of zijn gemachtigde werd overgezonden.
   De in het eerste lid, 5°, bedoelde beslissing wordt getroffen binnen een termijn van twee werkdagen na ontvangst van het verzoek om internationale bescherming dat door de minister of zijn gemachtigde werd overgezonden, indien de verzoeker zijn volgend verzoek heeft gedaan terwijl hij zich in een welbepaalde plaats bevindt zoals bedoeld in de artikelen 74/8 of 74/9 of het voorwerp uitmaakt van een veiligheidsmaatregel zoals bedoeld in artikel 68, met het oog op zijn verwijdering.
   Voor de toepassing van deze bepaling worden als werkdagen beschouwd, alle dagen, behalve zaterdag, zon- of feestdagen.]3
  ----------
  (1)<W 2009-05-06/03, art. 187, 050; Inwerkingtreding : 29-05-2009>
  (2)<W 2015-08-10/11, art. 11, 082; Inwerkingtreding : 03-09-2015>
  (3)<W 2017-11-21/17, art. 40, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 57/6/1.[2 § 1. De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen kan een verzoek om internationale bescherming volgens een versnelde procedure behandelen, indien :
   a) de verzoeker bij de indiening van zijn verzoek om internationale bescherming en de toelichting van de feiten alleen aangelegenheden aan de orde heeft gesteld die niet ter zake doen om uit te maken of hij in aanmerking komt voor internationale bescherming; of
   b) de verzoeker afkomstig is uit een veilig land van herkomst zoals bedoeld in paragraaf 3; of
   c) de verzoeker de autoriteiten heeft misleid door omtrent zijn identiteit en/of nationaliteit valse informatie of documenten te verstrekken of door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de beslissingen hadden kunnen hebben, achter te houden; of
   d) de verzoeker waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan; of
   e) de verzoeker kennelijk incoherente en tegenstrijdige, kennelijk valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die tegenstrijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, waardoor zijn bewering alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag om internationale bescherming; of
   f) de verzoeker een volgend verzoek om internationale bescherming heeft ingediend dat ontvankelijk werd verklaard overeenkomstig artikel 57/6/2, § 1, eerste lid; of
   g) de verzoeker enkel een verzoek doet om de uitvoering van een eerdere of van een op handen zijnde beslissing die tot zijn terugdrijving of verwijdering zou leiden uit te stellen of te verijdelen; of
   h) de verzoeker het grondgebied onrechtmatig is binnengekomen of zijn verblijf op onrechtmatige wijze heeft verlengd en zich, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk bij de autoriteiten heeft aangemeld of geen verzoek om internationale bescherming heeft gedaan; of
   i) de verzoeker weigert te voldoen aan de verplichting om zijn vingerafdrukken te laten nemen zoals bedoeld in artikel 51/3; of
   j) er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de verzoeker een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of de openbare orde, of de verzoeker onder dwang werd verwijderd om ernstige redenen van nationale veiligheid of openbare orde.
   In het eerste lid, f), bedoelde geval neemt de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen een beslissing inzake het verzoek om internationale bescherming binnen een termijn van 15 werkdagen, nadat hij een beslissing tot ontvankelijkheid van het verzoek heeft genomen.
   In alle andere, in het eerste lid bedoelde gevallen, neemt de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen een beslissing inzake het verzoek om internationale bescherming binnen een termijn van 15 werkdagen, na ontvangst van het verzoek dat door de minister of zijn gemachtigde werd overgezonden.
   Voor de toepassing van deze bepaling worden als werkdagen beschouwd, alle dagen, behalve zaterdag, zon- of feestdagen.

   § 2. In het geval van weigering van internationale bescherming en indien de verzoeker om internationale bescherming zich in één van de gevallen vermeld in paragraaf 1, eerste lid, a) tot j) bevindt, kan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen dit verzoek als kennelijk ongegrond beschouwen.]2
   [2 § 3.]2 [1 [2 De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen is bevoegd om de internationale bescherming te weigeren aan een onderdaan van een veilig land van herkomst of aan een staatloze die voorheen in dat land zijn gewone verblijfplaats had, wanneer de vreemdeling geen substantiële redenen heeft opgegeven om het land in zijn specifieke omstandigheden niet als een veilig land van herkomst te beschouwen ten aanzien van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt.]2
   Een land van herkomst wordt als veilig beschouwd wanneer op basis van de rechtstoestand, de toepassing van de rechtsvoorschriften in een democratisch stelsel en de algemene politieke omstandigheden kan worden aangetoond dat er algemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging in de zin van het internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondetekend te Genève op 28 juli 1951, zoals bepaald in artikel 48/3 of dat er geen zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico loopt op het lijden van ernstige schade, zoals bepaald in artikel 48/4. Hierbij dient onder meer rekening te worden gehouden met de mate waarin bescherming geboden wordt tegen vervolging of mishandeling door middel van :
   a) de wetten en voorschriften van het land en de wijze waarop deze in de praktijk worden toegepast;
   b) de naleving van de rechten en vrijheden neergelegd in het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten of het Verdrag tegen foltering, in het bijzonder de rechten waarop geen afwijkingen uit hoofde van artikel 15, § 2, van voornoemd Europees Verdrag zijn toegestaan;
   c) de naleving van het non-refoulement beginsel;
   d) het beschikbaar zijn van een systeem van daadwerkelijke rechtsmiddelen tegen schending van voornoemde rechten en vrijheden.
   De beoordeling of een land een veilig land van herkomst is dient te stoelen op een reeks informatiebronnen waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten van de Europese Unie, [2 het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken,]2 de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties.
   Op gezamenlijk voorstel van de minister en de minister van Buitenlandse Zaken en nadat de minister het advies van de Commissaris-generaal voor Vluchtelingen en de Staatlozen heeft ingewonnen, bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, ten minste eenmaal per jaar de lijst van veilige landen van herkomst. Deze lijst wordt meegedeeld aan de Europese Commissie.
  [2 ...]2]1
  
  (NOTA : bij arrest nr. 23/2021 van 25-02-2021 (2021-02-25/20, B.St. 20-04-2021, p. 36679), heeft het Grondwettelijk Hof :
  - artikel 57/6/1, § 1, maar enkel in zoverre het van toepassing kan zijn op een niet-begeleide minderjarige vreemdeling in andere gevallen dan die welke worden beoogd in artikel 25, lid 6, a), van de richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 " betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) ";
   - artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, f), maar alleen in zoverre het toelaat de versnelde procedure toe te passen in het geval de verzoeker een volgend verzoek om internationale bescherming heeft ingediend nadat ten aanzien van het eerste verzoek een beslissing tot beëindiging werd genomen met toepassing van artikel 57/6/5, § 1, 1°, 2°, 3°, 4° of 5°, van de voormelde wet van 15 december 1980 van dit artikel vernietigd)

  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2012-01-19/12, art. 9, 063; Inwerkingtreding : 27-02-2012>
  (2)<W 2017-11-21/17, art. 41, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 57/6/2.[1 § 1. Na ontvangst van het volgend verzoek dat door de minister of diens gemachtigde werd overgezonden op grond van artikel 51/8, onderzoekt de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen bij voorrang of er nieuwe elementen of feiten aan de orde zijn, of door de verzoeker zijn voorgelegd, die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker voor erkenning als vluchteling in de zin van artikel 48/3 of voor subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4 in aanmerking komt. Bij gebrek aan dergelijke elementen of feiten verklaart de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen het verzoek niet-ontvankelijk. In het andere geval, of indien de verzoeker voorheen enkel het voorwerp heeft uitgemaakt van een beslissing tot beëindiging bij toepassing van artikel 57/6/5, § 1, 1°, 2°, 3°, 4° of 5° verklaart de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen het verzoek ontvankelijk.
   Bij het in het eerste lid bedoelde onderzoek houdt de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen in voorkomend geval rekening met het feit dat de verzoeker zonder geldige uitleg heeft nagelaten, tijdens de vorige procedure, in het bijzonder bij het aanwenden van het in artikel 39/2 bedoelde rechtsmiddel, de elementen te doen gelden die de indiening van zijn volgend verzoek rechtvaardigen.
   § 2. Wanneer de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen overeenkomstig paragraaf 1 een niet-ontvankelijkheidsbeslissing neemt, brengt hij de minister of diens gemachtigde ervan op de hoogte of de terugdrijving of verwijdering al dan niet leidt tot een schending van het non-refoulementbeginsel in hoofde van de verzoeker op grond van het onderzoek in het licht van de artikelen 48/3 en 48/4.
   § 3. Wanneer, met toepassing van paragraaf 2, de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen in het kader van het vorig verzoek heeft geoordeeld dat een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel niet leidt tot een schending van het non-refoulementbeginsel, kan een dergelijke maatregel enkel gedwongen worden uitgevoerd vanaf het doen van het verzoek en tijdens de in de eerste paragraaf bedoelde behandeling er van, ten aanzien van de verzoeker :
   - die een tweede volgend verzoek of meer doet, en
   - die zich voorafgaand aan het doen van zijn vorig verzoek en sedertdien, op onafgebroken wijze, bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 of 74/9.]1
  ----------
  (1)<W 2017-11-21/17, art. 42, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 57/6/3.
  <Opgeheven bij W 2017-11-21/17, art. 43, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 57/6/4.[1 De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen is bevoegd om ten aanzien van de vreemdeling die tracht het Rijk binnen te komen zonder aan de in artikelen 2 en 3 gestelde voorwaarden, te voldoen en die aan de grens een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, aldaar het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren op basis van artikel 57/6, § 3 of aldaar een beslissing te nemen over de grond van het verzoek in één van de situaties voorzien in artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, a), b), c), d), e), f), g), i) of j).
   Indien het eerste lid niet kan worden toegepast, beslist de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen dat een verder onderzoek noodzakelijk is, waarna de verzoeker door de minister of zijn gemachtigde toegelaten wordt het Rijk binnen te komen overeenkomstig artikel 74/5, § 4, 4°.
   Indien niet binnen de vier weken, na ontvangst van het verzoek om internationale bescherming dat door de minister of zijn gemachtigde werd overgezonden, door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen een beslissing is genomen, wordt de verzoeker eveneens door de minister of zijn gemachtigde toegelaten het Rijk binnen te komen overeenkomstig artikel 74/5, § 4, 5°.]1
  
  (NOTA : bij arrest nr. 23/2021 van 25-02-2021 (2021-02-25/20, B.St. 20-04-2021, p. 36679), heeft het Grondwettelijk Hof de woorden " ontvangst van " en " dat door de minister of zijn gemachtigde werd overgezonden " van het lid 3 van dit artikel vernietigd)
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-11-21/17, art. 44, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 57/6/5. [1 § 1. De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen neemt een beslissing tot beëindiging van de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, met name indien :
   1° de verzoeker zich niet aanmeldt op de in de oproeping vastgestelde datum en hiervoor binnen een door de Koning bepaalde redelijke termijn geen geldige reden opgeeft;
   2° de verzoeker geen gevolg geeft aan een verzoek om inlichtingen binnen de maand na de verzending van dit verzoek en hiervoor geen geldige reden opgeeft;
   3° de verzoeker nalaat de verderzetting van de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming te vragen overeenkomstig artikel 55;
   4° de verzoeker zich bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 of 74/9 bedoeld geval of indien hij het voorwerp uitmaakt van een veiligheidsmaatregel zoals bedoeld in artikel 68 en hij in de hiervoor vermelde gevallen de plaats waar hij werd vastgehouden of verbleef zonder toestemming heeft verlaten zonder binnen de vijftien dagen contact op te nemen met de minister of diens gemachtigde;
   5° de verzoeker zich gedurende minstens vijftien dagen zonder geldige reden heeft onttrokken aan de meldingsplicht waarvan de nadere regels in een koninklijk besluit worden bepaald;
   6° de verzoeker overleden is en in voorkomend geval de minderjarige vreemdeling bedoeld in artikel 57/1, § 1, eerste lid, geen verderzetting van de behandeling van het verzoek om internationale bescherming heeft gevraagd overeenkomstig de bepalingen bepaald bij koninklijk besluit;
   7° de verzoeker verklaart afstand te doen van zijn verzoek. In geval van twijfel omtrent het uitdrukkelijke karakter van de afstand, wordt de verzoeker opgeroepen teneinde de afstand te bevestigen;
   8° de verzoeker vrijwillig en definitief terugkeert naar zijn land van herkomst;
   9° de verzoeker de Belgische nationaliteit verwerft.
   § 2. Indien de verzoeker zich bevindt in één van de gevallen opgesomd in paragraaf 1, 1°, 2°, 3°, 4° of 5°, en het administratief dossier voldoende elementen bevat om tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek te komen, kan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen eveneens het verzoek weigeren met toepassing van artikel 57/6, § 1.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-11-21/17, art. 45, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>
  

  Art. 57/6/6. [1 § 1. Het verzoek om internationale bescherming kan op grond van artikel 57/6, § 3, eerste lid, 2°, niet-ontvankelijk verklaard worden indien de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen van oordeel is dat, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de verzoeker om internationale bescherming in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld :
   1) het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
   2) er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 48/4, § 2, en
   3) het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Verdrag van Genève wordt nageleefd, en
   4) het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
   5) de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Verdrag van Genève.
   § 2. Een derde land kan enkel als veilig derde land worden beschouwd indien de verzoeker een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan en er kan worden vermoed dat de verzoeker tot het grondgebied van het betrokken derde land zal worden toegelaten, tenzij hij elementen naar voor brengt waaruit duidelijk blijkt dat dit niet het geval zal zijn.
   Bij de beoordeling of er sprake is van een band als bedoeld in het eerste lid, worden alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder de aard, duur en de omstandigheden van het eerder verblijf kunnen begrepen worden.
   § 3. De beoordeling of een land een veilig derde land is, dient te stoelen op een reeks informatiebronnen waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten van de Europese Unie, het Europees Ondersteuningsbureau voor Asielzaken, het Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties.
   § 4. De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen beoordeelt of het betrokken derde land veilig is voor een bepaalde verzoeker.
   § 5. Bij de uitvoering van een uitsluitend op artikel 57/6, § 3, eerste lid, 2°, gebaseerde beslissing, wordt aan de vreemdeling door de minister of zijn gemachtigde een document verschaft waarin de autoriteiten van het derde land in de taal van dat land ervan in kennis gesteld worden dat het verzoek om internationale bescherming niet inhoudelijk is onderzocht.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-11-21/17, art. 46, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>
  

  Art. 57/6/7. [1 § 1. Als er nieuwe elementen of feiten aan de orde zijn waaruit blijkt dat er redenen zijn om de geldigheid van de internationale beschermingsstatus te heronderzoeken, onderzoekt de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen of de internationale bescherming van een persoon kan worden ingetrokken of opgeheven.
   § 2. De Commissaris-generaal geeft aan de betrokkene de mogelijkheid, tijdens een persoonlijk onderhoud de redenen voor te leggen waarom zijn vluchtelingenstatus of subsidiaire beschermingsstatus dient te worden behouden.
   In afwijking van het eerste lid, als de Commissaris-generaal de mogelijkheid onderzoekt van de opheffing van een internationale beschermingsstatus, krijgt de betrokkene de mogelijkheid, tijdens een persoonlijk onderhoud de redenen voor te leggen waarom zijn internationale beschermingsstatus dient te worden behouden, of de mogelijkheid, schriftelijk de redenen mee te delen waarom zijn status dient te worden behouden.
   Er wordt op dezelfde manier afgeweken van het eerste lid wanneer de Commissaris-generaal de mogelijkheid onderzoekt van de intrekking van de vluchtelingenstatus overeenkomstig artikel 55/3/1, § 1, of wanneer hij de mogelijkheid onderzoekt van de intrekking van de subsidiaire beschermingsstatus ten aanzien van de vreemdeling die met toepassing van artikel 55/4, § 2, uitgesloten wordt of had moeten zijn.
   De oproeping voor een persoonlijk onderhoud of de brief die de betrokkene informeert over het heronderzoek van de geldigheid van zijn status en hem de mogelijkheid biedt, schriftelijk de redenen mee te delen waarom de status dient te worden behouden, informeert de betrokkene over de redenen voor het heronderzoek van de geldigheid van zijn status.
   § 3. De oproeping voor een persoonlijk onderhoud of de brief die de betrokkene de mogelijkheid biedt schriftelijk de redenen mee te delen waarom de status dient te worden behouden, wordt bij een aangetekende zending of per bode tegen ontvangstbewijs verstuurd naar het laatst vermelde adres in het Rijksregister. De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen stuurt een kopie van deze oproeping of deze brief per gewone post naar de effectieve woonplaats van de betrokkene, indien hij daarover is ingelicht en deze van latere datum is dan het adres vermeld in het Rijksregister.
   Tijdens het persoonlijk onderhoud kiest de betrokkene woonplaats voor de heronderzoeksprocedure. Als geen persoonlijk onderhoud wordt overwogen, krijgt de betrokkene de mogelijkheid woonplaats te kiezen voor de heronderzoeksprocedure en tegelijk de mogelijkheid, schriftelijk de redenen mee te delen waarom zijn status dient te worden behouden.
   Elke wijziging van de gekozen woonplaats wordt bij een aangetekende zending meegedeeld aan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen.
   Onverminderd een kennisgeving aan de persoon zelf, kunnen de oproepingen en de brieven door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen of zijn gemachtigde worden verstuurd naar de in het kader van de heronderzoeksprocedure gekozen woonplaats bij een aangetekende zending of per bode tegen ontvangstbewijs. Wanneer de betrokkene woonplaats gekozen heeft bij zijn raadsman, kunnen de oproepingen en brieven ook geldig worden verstuurd per gewone post, per faxpost of via elke andere bij een koninklijk besluit toegelaten betekeningswijze.
   Bij ontstentenis van gekozen woonplaats in het kader van de heronderzoeksprocedure en onverminderd een kennisgeving aan de persoon zelf, worden de oproepingen en de brieven verstuurd naar het laatst vermelde adres in het Rijksregister bij een aangetekende zending of per bode tegen ontvangstbewijs. In voorkomend geval wordt de kopie van deze oproepingen en van deze brieven ook per gewone post gezonden naar de effectieve woonplaats van de betrokkene, indien de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen daarover is ingelicht en deze van latere datum is dan het adres vermeld in het Rijksregister.
   § 4. De omstandigheden waarin het persoonlijk onderhoud plaatsvindt, worden bepaald door de Koning.
   Indien de betrokkene zich niet aanmeldt op de voor het persoonlijk onderhoud vastgelegde datum, zendt hij binnen de vijftien dagen na de vastgestelde datum van het persoonlijk onderhoud schriftelijk een geldige reden voor zijn afwezigheid over aan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen.
   Als de betrokkene geen geldige reden voorlegt binnen de vijftien dagen na de in de oproeping vastgestelde datum, kan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen een beslissing nemen op grond van de elementen van het dossier.
   Als hij de reden geldig acht, kan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen de betrokkene op een latere datum opnieuw oproepen of hem de kans geven schriftelijk de redenen mee te delen waarom zijn status dient te worden behouden.
   Indien de betrokkene, na opnieuw te zijn opgeroepen overeenkomstig het vorige lid, een nieuwe reden aanhaalt die zijn afwezigheid op het vastgelegde persoonlijk onderhoud rechtvaardigt, beslist de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen op grond van de elementen in zijn bezit.
   § 5. Als er aan de betrokkene wordt gevraagd schriftelijk de redenen mee te delen waarom zijn status dient te worden behouden, moet het antwoord de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen bereiken binnen de door de Koning bepaalde termijn. Bij gebrek aan antwoord kan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen beslissen op grond van de elementen in zijn bezit.
   § 6. Onverminderd een kennisgeving aan de persoon zelf, wordt de beslissing tot opheffing of intrekking van de internationale beschermingsstatus per aangetekende zending of per bode tegen ontvangstbewijs verstuurd. Onverminderd een kennisgeving aan de persoon zelf, wordt de brief die informeert dat er niet wordt overgegaan tot de intrekking of opheffing van de internationale beschermingsstatus per gewone post verstuurd. De beslissing tot opheffing of intrekking van de internationale beschermingsstatus, of de brief die informeert dat er niet wordt overgegaan tot de intrekking of opheffing van de internationale beschermingsstatus, wordt verstuurd naar de woonplaats die werd gekozen in het kader van de heronderzoeksprocedure.
   Als geen woonplaats werd gekozen in het kader van de heronderzoeksprocedure en onverminderd een kennisgeving aan de persoon zelf, wordt deze beslissing bij een aangetekende zending of per bode tegen ontvangstbewijs, of deze brief per gewone post, verstuurd naar het laatst vermelde adres in het Rijksregister. Een kopie van elke verzending wordt per gewone post verstuurd naar de effectieve woonplaats van de betrokkene, indien de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen daarover is ingelicht en deze van latere datum is dan het adres vermeld in het Rijksregister.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-11-21/17, art. 47, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 57/7.<W 14-07-1987, art. 9> [1 § 1.]1 [1 De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen]1 kan zich wenden tot de vertegenwoordiger in België van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen teneinde alle nuttige inlichtingen voor het vervullen van zijn opdracht in te winnen.
  [1 Hij]1 is gerechtigd om alle bescheiden en inlichtingen die voor de uitoefening van zijn opdracht nuttig zijn, door elke Belgische overheid te doen overleggen.
  [1 § 2. De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen kan informatie van alle aard die via elektronische weg is verstuurd of ontvangen door de verzoeker om internationale bescherming en die niet persoonlijk voor de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen is bestemd, maar die publiek toegankelijk is, raadplegen en gebruiken voor de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming.
   § 3. De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen kan zich in zijn beslissing baseren op informatie verkregen van een gecontacteerde persoon of instelling, waarvan de naam, de contactgegevens, de activiteiten of de functie, op hun verzoek, vertrouwelijk worden gehouden.
   In dat geval word(t)(en) de reden(en) waarom deze elementen worden vertrouwelijk gehouden, toegelicht in het administratieve dossier, evenals de reden(en) die toela(a)t(en) om de betrouwbaarheid van deze bron(nen) te veronderstellen.
]1
  
  (NOTA : bij arrest nr. 23/2021 van 25-02-2021 (2021-02-25/20, B.St. 20-04-2021, p. 36679), heeft het Grondwettelijk Hof § 3 van dit artikel vernietigd, in zoverre het de mogelijkheid voor de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen om bepaalde elementen vertrouwelijk te houden niet beperkt tot de gevallen waarin " de openbaarmaking van informatie of bronnen de nationale veiligheid, de veiligheid van de organisaties of personen die de informatie hebben verstrekt dan wel de veiligheid van de perso(o)n(en) op wie de informatie betrekking heeft, in gevaar zou brengen, of wanneer het belang van het onderzoek in verband met de behandeling van verzoeken om internationale bescherming door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten of de internationale betrekkingen van de lidstaten zouden worden geschaad)
  ----------
  (1)<W 2017-11-21/17, art. 48, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 57/7bis.
  <Opgeheven bij W 2013-05-08/18, art. 16, 072; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

  Art. 57/7ter.
  <Opgeheven bij W 2013-05-08/18, art. 17, 072; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

  Art. 57/8.<W 14-07-1987, art. 9> (Onverminderd een kennisgeving aan de persoon zelf, kunnen de oproepingen en de aanvragen om inlichtingen door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen of zijn gemachtigde worden verstuurd naar de in artikel 51/2 bedoelde gekozen woonplaats bij een ter post aangetekende zending of per bode tegen ontvangstbewijs. Wanneer de vreemdeling woonplaats gekozen heeft bij zijn raadsman, kunnen de oproepingen en aanvragen om inlichtingen ook geldig worden verstuurd per faxpost [1 of via elke andere bij een koninklijk besluit toegelaten betekeningswijze]1.) <W 2006-09-15/72, art. 59, 1°, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  (De beslissingen worden ter kennis gebracht van (de Minister), of aan diens gemachtigde, die bij een ter post aangetekende brief of per bode tegen ontvangbewijs of per faxpost [1 of via elke andere bij een koninklijk besluit toegelaten betekeningswijze]1 een afschrift ervan ontvangt. <W 1996-07-15/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
  (De beslissingen worden door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid ter kennis gebracht van de belanghebbende.) <W 2006-09-15/72, art. 59, 2°, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  (Vierde lid opgeheven)) <W 1993-05-06/30, art. 16, 005; Inwerkingtreding : 31-05-1993> <W 2006-09-15/72, art. 59, 3°, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  ----------
  (1)<W 2013-05-08/18, art. 18, 072; Inwerkingtreding : 01-09-2013>

  Art. 57/8/1. [1 De vreemdeling die overeenkomstig artikel 49, § 1, als vluchteling wordt erkend dient het geldig nationaal paspoort waarover hij beschikt, in bewaring te geven bij de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen.
   Het niet in bewaring geven of terugvragen zonder geldige reden van het paspoort door de in het eerste lid vermelde persoon, kan een nieuw element vormen om de geldigheid van de vluchtelingenstatus te heronderzoeken door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen op grond van artikel 57/6/7.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-11-21/17, art. 49, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>
  

  Art. 57/9.[1 Voor de bevoegdheden omschreven in de artikelen [2 52/4, 57/6, § 1, eerste lid, 1° tot 7° en 9° tot 14°, 57/6, §§ 2 en 3, 57/6/1, §§ 1 en 2, eerste lid, 57/6/2, 57/6/4, 57/6/5 en 57/6/7, § 5, kunnen de beslissingen en de adviezen]2 worden genomen door de Commissaris-generaal of bij delegatie door zijn adjuncten of bij delegatie door de personeelsleden van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen die minimaal tot de A3-klasse behoren of door de Commissaris-generaal zijn aangesteld om tijdelijk een functie van niveau A3 waar te nemen, en dit onder het gezag en de leiding van de Commissaris-generaal. In dat geval ondertekenen de adjuncten en de hiervoor bedoelde personeelsleden met de formule "Bij delegatie".
   [2 De bij de artikelen 57/6, § 1, eerste lid, 8° en 57/8/1, eerste lid, omschreven bevoegdheden worden uitgeoefend door de Commissaris-generaal of zijn gemachtigde, en voor wat betreft deze laatste onder het gezag en de leiding van de Commissaris-generaal.]2]1
  ----------
  (1)<W 2016-07-15/38, art. 2, 092; Inwerkingtreding : 23-09-2016>
  (2)<W 2017-11-21/17, art. 50, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 57/10.
  <Opgeheven bij W 2017-11-21/17, art. 51, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 57/11. (Opgeheven) <W 2006-09-15/71, art. 194, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  (NOTA : artikel 57/11, § 1, eerste lid, opgeheven bij de wet van 15 september 2006, wordt :
  1° met ingang van 1 december 2006 hersteld in zijn lezing zoals deze bestond daags voor deze opheffing; (W 2006-09-15/71, art. 194)
  2° op de datum vermeld in artikel 231 van de wet van 15 september 2006, hersteld in zijn lezing zoals deze volgt uit deze opheffing. (W 2006-09-15/71).
  Zie W 2006-12-27/33, art. 142)

  AFDELING III. - DE VASTE BEROEPSCOMMISSIE VOOR VLUCHTELINGEN. <Ingevoegd bij W 14-07-1987, art. 10>

  Art. 57/12. (Opgeheven) <W 2006-09-15/71, art. 194, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 57/13. (Opgeheven) <W 2006-09-15/71, art. 194, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  (NOTA : artikel 57/13, opgeheven bij de wet van 15 september 2006, wordt :
  1° met ingang van 1 december 2006 hersteld in zijn lezing zoals deze bestond daags voor deze opheffing; (W 2006-09-15/71, art. 194)
  2° op de datum vermeld in artikel 231 van de wet van 15 september 2006, hersteld in zijn lezing zoals deze volgt uit deze opheffing. (W 2006-09-15/71).
  Zie W 2006-12-27/33, art. 142)

  Art. 57/14. (Opgeheven) <W 2006-09-15/71, art. 194, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 57/14bis. (Opgeheven) <W 2006-09-15/71, art. 194, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  (NOTA : artikel 57/14bis, opgeheven bij de wet van 15 september 2006, wordt :
  1° met ingang van 1 december 2006 hersteld in zijn lezing zoals deze bestond daags voor deze opheffing; (W 2006-09-15/71, art. 194)
  2° op de datum vermeld in artikel 231 van de wet van 15 september 2006, hersteld in zijn lezing zoals deze volgt uit deze opheffing. (W 2006-09-15/71).
  Zie W 2006-12-27/33, art. 142)

  Art. 57/15. (Opgeheven) <W 2006-09-15/71, art. 194, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 57/16. (Opgeheven) <W 2006-09-15/71, art. 194, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  (NOTA : artikel 57/16, derde tot vijfde lid, opgeheven bij de wet van 15 september 2006, wordt :
  1° met ingang van 1 december 2006 hersteld in zijn lezing zoals deze bestond daags voor deze opheffing; (W 2006-09-15/71, art. 194)
  2° op de datum vermeld in artikel 231 van de wet van 15 september 2006, hersteld in zijn lezing zoals deze volgt uit deze opheffing. (W 2006-09-15/71).
  Zie W 2006-12-27/33, art. 142)

  Art. 57/17. (Opgeheven) <W 2006-09-15/71, art. 194, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 57/18. (Opgeheven) <W 2006-09-15/71, art. 194, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 57/19. (Opgeheven) <W 2006-09-15/71, art. 194, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 57/20. (Opgeheven) <W 2006-09-15/71, art. 194, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 57/21. (Opgeheven) <W 2006-09-15/71, art. 194, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 57/22. (Opgeheven) <W 2006-09-15/71, art. 194, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 57/23. (Opgeheven) <W 2006-09-15/71, art. 194, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  AFDELING IIIBIS. - HET HOOG COMMISSARIAAT VAN DE VERENIGDE NATIES VOOR DE VLUCHTELINGEN <Ingevoegd bij W 1993-05-06/30, art. 22, 005; Inwerkingtreding : 31-05-1993>

  Art. 57/23bis.<Ingevoegd bij W 1993-05-06/30, art. 22, 005; Inwerkingtreding : 31-05-1993> De vertegenwoordiger in België van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen of diens gemachtigde (mits de asielzoeker daarmee instemt) kan alle stukken, waaronder de vertrouwelijke stukken, inzien die zich bevinden in de dossiers inzake de aanvraag om als vluchteling te worden erkend, gedurende het hele verloop van de procedure met uitzondering van de procedure voor de Raad van State. <W 2006-09-15/71, art. 195, 1°, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  (Hij kan een mondeling of schriftelijk advies verstrekken aan de Minister in zoverre dat advies de bevoegdheid betreft om te bepalen welke Staat verantwoordelijk is voor de behandeling van [1 een verzoek om internationale bescherming]1 en aan de Commissaris-generaal) voor de vluchtelingen en de staatlozen, uit eigen beweging of op diens verzoek. Hij kan eveneens uit eigen beweging een schriftelijk advies verstrekken aan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.) <W 2006-09-15/71, art. 195, 2°, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006> <W 2006-12-27/33, art. 143, 043; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  Wanneer (de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen) afwijkt van een advies dat haar is verstrekt krachtes het tweede lid, moet zij in haar beslissing uitdrukkelijk de redenen daarvan vermelden. <W 2006-09-15/71, art. 195, 3°, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  ----------
  (1)<W 2017-11-21/17, art. 52, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  AFDELING IV. - AANVULLENDE BEPALINGEN. <Ingevoegd bij W 14-07-1987, art. 11>

  Art. 57/24. <W 14-07-1987, art. 11> De Koning bepaalt, met inachtneming van de bij deze wet vastgestelde regels, de rechtspleging voor en de werking van het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen (...). <W 2006-09-15/71, art. 196, 1°, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  (De Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen (...) (stelt) een plan op dat voorziet in de maatregelen die nodig zijn om de achterstand in de behandeling van de dossiers weg te werken of te voorkomen en dat ter goedkeuring aan de Ministerraad moet worden voorgelegd.) <W 1996-07-15/33, art. 44, 012; Inwerkingtreding : 06-12-1996> <W 2006-09-15/71, art. 196, 2°, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  (NOTA 2 : artikel 57/24, gewijzigd bij de wet van 15 september 2006, wordt :
  1° met ingang van 1 december 2006 hersteld in zijn lezing zoals deze bestond daags voor deze wijziging; (W 2006-09-15/71, art. 196)
  2° op de datum vermeld in artikel 231 van de wet van 15 september 2006, hersteld in zijn lezing zoals deze volgt uit deze wijziging. (W 2006-09-15/71).
  Zie W 2006-12-27/33, art. 144)

  Art. 57/25. <W 14-07-1987, art. 11> (De Minister) stelt aan het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen (...) het personeel en de middelen ter beschikking die nodig zijn voor het vervullen van hun opdracht. <W 1996-07-15/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996> <W 2006-09-15/71, art. 197, 1°, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  De vaste en de tijdelijke personeelsformatie van het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, ingedeeld bij het centraal bestuur van het (Ministerie (van Binnenlandse Zaken)), worden door de Koning vastgesteld, bij een in Ministerraad overlegd besluit. <KB 1993-12-31/30, art. 2, 008; Inwerkingtreding : 01-01-1994> <W 1996-07-15/33, art. 45, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
  (Derde lid opgeheven) <W 2006-09-15/71, art. 197, 2°, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  (NOTA 2 : artikel 57/25, gewijzigd bij de wet van 15 september 2006, wordt :
  1° met ingang van 1 december 2006 hersteld in zijn lezing zoals deze bestond daags voor deze wijziging; (W 2006-09-15/71, art. 197)
  2° op de datum vermeld in artikel 231 van de wet van 15 september 2006, hersteld in zijn lezing zoals deze volgt uit deze wijziging. (W 2006-09-15/71).
  Zie W 2006-12-27/33, art. 144)

  Art. 57/26. <W 1993-05-06/30, art. 23, 005; Inwerkingtreding : 31-05-1993> § 1. De Koning bepaalt het administratief statuut en de bezoldigingsregeling van de Commissaris-generaal, van zijn adjuncten (...). <W 2006-09-15/71, art. 198, 1°, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  § 2. (...) <W 2006-09-15/71, art. 198, 2°, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  § 3. De in § 1 bedoelde personeelsleden vallen tijdens de duur van hun mandaat onder de toepassing van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. De toepassing van de wet wordt echter beperkt tot het stelsel van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, tot het stelsel van de rust- en overlevingspensioenen voor werknemers en tot het stelsel van de arbeidsvoorziening en werkloosheid voor werknemers.
  § 4. (...) <W 2006-09-15/71, art. 198, 2°, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  § 5. (...) <W 2006-09-15/71, art. 198, 2°, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  (NOTA 2 : artikel 57/26, gewijzigd bij de wet van 15 september 2006, wordt :
  1° met ingang van 1 december 2006 hersteld in zijn lezing zoals deze bestond daags voor deze wijziging; (W 2006-09-15/71, art. 198)
  2° op de datum vermeld in artikel 231 van de wet van 15 september 2006, hersteld in zijn lezing zoals deze volgt uit deze wijziging. (W 2006-09-15/71).
  Zie W 2006-12-27/33, art. 144)

  Art. 57/27.<W 14-07-1987, art. 11> Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, op diens adjuncten (...), wat betreft de inlichtingen waarvan zij in de uitoefening van hun ambt kennis krijgen. <W 2006-09-15/71, art. 199, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  (NOTA 2 : artikel 57/27, gewijzigd bij de wet van 15 september 2006, wordt :
  1° met ingang van 1 december 2006 hersteld in zijn lezing zoals deze bestond daags voor deze wijziging; (W 2006-09-15/71, art. 199)
  2° op de datum vermeld in artikel 231 van de wet van 15 september 2006, hersteld in zijn lezing zoals deze volgt uit deze wijziging. (W 2006-09-15/71).
  Zie W 2006-12-27/33, art. 144)
  [1 Het eerste lid is niet van toepassing indien het inlichtingen betreft :
   1) die ter kennis worden gebracht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en die nuttig zijn voor de uitvoering van hun opdrachten zoals bepaald in de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst; of
   2) die door de politiediensten, de procureur des Konings, de federale procureur of de onderzoeksrechter worden gevraagd in het kader van een politioneel of gerechtelijk onderzoek; of
   3) met betrekking tot aanwijzingen van misdrijven die ter kennis worden gebracht van de procureur des Konings overeenkomstig artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering; of
   4) die op uitdrukkelijk verzoek ter kennis worden gebracht van Europese of internationale rechtbanken conform hun regelgeving; of
   5) met betrekking tot gegevens over de identiteit die ter kennis worden gebracht van de Dienst Vreemdelingenzaken.
   De in het tweede lid bedoelde overheden delen noch informatie betreffende de asielaanvraag, noch het feit dat een asielaanvraag werd ingediend mee aan de vermeende actoren van vervolging of ernstige schade ten aanzien van de asielzoeker.
   Zij winnen bij de vermeende actoren van vervolging of ernstige schade ten aanzien van de asielzoeker geen informatie in op een wijze die ertoe leidt dat deze actoren te weten komen dat een asielaanvraag is ingediend door de betrokken asielzoeker, en dat er gevaar zou ontstaan voor de fysieke integriteit van deze laatste en van de personen te zijnen laste of voor de vrijheid en veiligheid van zijn nog in het land van herkomst verblijvende familieleden.]1
  ----------
  (1)<W 2015-08-10/11, art. 13, 082; Inwerkingtreding : 03-09-2015>

  Art. 57/28. <W 14-07-1987, art. 11> Elk jaar brengt de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen aan (de Minister) verslag uit over zijn opdracht. Een afschrift van dat verslag met de eventuele opmerkingen van de (Minister die de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen onder zijn bevoegdheid heeft) wordt door de (Minister die de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen onder zijn bevoegdheid heeft)aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers en aan de Senaat overgezonden. <W 1996-07-15/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>

  HOOFDSTUK IIbis- Vreemdelingen die tijdelijke bescherming genieten op basis van de richtlijn 2001/55/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lid-Staten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen. <ingevoegd bij W 2003-02-18/41, art. 8; Inwerkingtreding : 01-05-2003>

  Art. 57/29. <W 2003-02-18/41, art. 9, 027; Inwerkingtreding : 01-05-2003> § 1. In geval van een massale toestroom of een imminente massale toestroom van ontheemden naar lid-Staten van de Europese Unie die is vastgesteld bij een besluit van de Raad van de Europese Unie dat is uitgevaardigd met toepassing van richtlijn 2001/55/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen, genieten de personen die tot de in dat besluit omschreven bijzondere groepen behoren vanaf de daarin vastgestelde datum tijdelijke bescherming.
  § 2. Onder voorbehoud van de toepassing van artikel 57/32 en op voorwaarde dat een besluit van de Raad van de Europese Unie, aangenomen overeenkomstig de richtlijn 2001/55/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 juli 2001, bedoeld in § 1, niet eerder een einde maakt aan de tijdelijke bescherming, wordt deze tijdelijke bescherming verleend aan de bedoelde personen voor een periode van één jaar vanaf de datum van de inwerkingstelling van de tijdelijke bescherming en wordt deze automatisch verlengd met zes maanden voor een tweede periode van één jaar.
  Deze totale periode van twee jaar kan verlengd worden voor een nieuwe periode van maximaal 1 jaar door een nieuw besluit van de Raad van de Europese Unie, aangenomen overeenkomstig de richtlijn 2001/55/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 juli 2001, bedoeld in § 1.

  Art. 57/30. <ingevoegd bij W 2003-02-18/41, art. 10; Inwerkingtreding : 01-05-2003> § 1 Onder voorbehoud van de toepassing van § 2 of van artikel 57/32 machtigt de minister of zijn gemachtigde de vreemdeling die tijdelijke bescherming geniet, zoals bedoeld in artikel 57/29, tot een verblijf van een jaar. Die machtiging wordt hernieuwd, met periodes van zes maanden, zolang de tijdelijke bescherming niet beëindigd is in een van de gevallen omschreven in artikel 57/36, § 1. De duur van de machtiging kan worden beperkt tot de periode voorafgaand aan de automatische beëindiging van de tijdelijke bescherming die in werking werd gesteld door het besluit van de Raad van de Europese Unie bedoeld in artikel 57/29, § 1, of kan verlengd worden door een besluit van de Raad van de Europese Unie bedoeld in artikel 57/29, § 2, tweede lid.
  De Koning bepaalt de wijze van de indiening van de aanvraag tot het verkrijgen van deze machtiging tot verblijf bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
  Bij de aanvraag om een machtiging tot verblijf wordt aan de vreemdeling die tijdelijke bescherming geniet, een document overhandigd, opgesteld in een taal die hij begrijpt, waarin de bepalingen over de tijdelijke bescherming die op hem van toepassing zijn, duidelijk worden uiteengezet.
  De inschrijving in het vreemdelingenregister van de vreemdeling die tijdelijke bescherming geniet en die gemachtigd is tot een verblijf, en de afgifte van de verblijfstitel, die hiervan bewijs oplevert, gebeuren overeenkomstig de bepalingen van artikel 12.
  De afgegeven verblijfstitel blijft geldig tot het einde van de geldigheidsduur van de machtiging. Hij wordt op verzoek van de betrokkene verlengd of vernieuwd door het gemeentebestuur van de verblijfplaats op voorwaarde dat de aanvraag werd ingediend vóór het verstrijken van de geldigheidstermijn van de verblijfstitel en voorzover de minister of zijn gemachtigde de machtiging niet heeft beëindigd op grond van artikel 57/32, § 1, of artikel 57/36, § 2.
  De Koning bepaalt de termijnen en de voorwaarden voor de vraag om vernieuwing of verlenging van de verblijfstitel.
  § 2. De minister of zijn gemachtigde kan de machtiging tot verblijf weigeren aan de vreemdeling die tijdelijke bescherming geniet zoals bedoeld in artikel 57/29 :
  1° indien de aanvraag om een machtiging tot verblijf in het buitenland wordt ingediend en indien het aantal personen die genieten van de tijdelijke bescherming in het Rijk de opvangcapaciteit van België, vermeld in het besluit van de Raad van de Europese Unie bedoeld in artikel 57/29, § 1, overschrijdt;
  2° indien hij gemachtigd is tot verblijf in een andere lid-Staat van de Europese Unie die verplicht is om het besluit van de Raad van de Europese Unie, bedoeld in artikel 57/29, § 1, toe te passen, onverminderd de bepalingen van artikel 57/35.
  Het eerste lid, 1°, is niet van toepassing op de vreemdelingen die in aanmerking komen voor de bepalingen van artikel 57/34.
  In geval van weigering van de machtiging tot verblijf op grond van het eerste lid, 1°, ziet de minister of zijn gemachtigde erop toe dat de vreemdeling die tijdelijke bescherming geniet, binnen de kortste termijn wordt opgevangen in een andere lid-Staat van de Europese Unie, die verplicht is om het besluit van de Raad van de Europese Unie bedoeld in artikel 57/29, § 1, toe te passen.

  Art. 57/31. <ingevoegd bij W 2003-02-18/41, art. 11; Inwerkingtreding : 01-05-2003> Er kunnen vingerafdrukken worden genomen van de vreemdeling die tijdelijke bescherming geniet krachtens artikel 57/29.
  De vingerafdrukken worden genomen op initiatief van de minister of zijn gemachtigde en mogen alleen worden gebruikt voorzover zij noodzakelijk zijn om de identiteit van de vreemdeling vast te stellen.
  De paragrafen 4 en 5 van artikel 51/3 zijn van toepassing op de vingerafdrukken van de vreemdelingen die tijdelijke bescherming genieten krachtens artikel 57/29.

  Art. 57/32. <ingevoegd bij W 2003-02-18/41, art. 12; Inwerkingtreding : 01-05-2003> § 1 De minister of zijn gemachtigde kan van de tijdelijke bescherming uitsluiten en naargelang het geval de toegang tot het grondgebied van het Rijk weigeren of beslissen dat de vreemdeling die gebruik wenst te maken van de tijdelijke bescherming er niet of niet langer mag verblijven in deze hoedanigheid, in één van de volgende gevallen :
  1° indien er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan in de zin van de internationale overeenkomsten die België binden;
  2° indien er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling een ernstig niet-politiek misdrijf heeft gepleegd buiten het Belgisch grondgebied alvorens er toegelaten te zijn geweest als vreemdeling die tijdelijke bescherming geniet.
  De ernst van de verwachte vervolging wordt afgewogen tegen de aard van het misdrijf waarvan de betrokkene wordt verdacht. Bijzonder wrede handelingen kunnen, zelfs indien zij met een vermeend politiek oogmerk zijn uitgevoerd, als ernstige, niet-politieke misdrijven aangemerkt worden. Dit geldt zowel voor de deelnemers aan het misdrijf als voor de aanstichters;
  3° indien er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doeleinden en de beginselen van de Verenigde Naties;
  4° indien er redelijke gronden bestaan om aan te nemen dat de vreemdeling een gevaar voor de veiligheid van het land betekent of een bedreiging vormt voor de openbare orde aangezien hij definitief veroordeeld werd voor een bijzonder ernstig misdrijf of een bijzonder ernstige misdaad.
  De beslissing tot uitsluiting is uitsluitend gegrond op het persoonlijk gedrag van de vreemdeling en wordt genomen met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel.
  § 2. In ernstige omstandigheden kan de minister de betrokkene verplichten in een bepaalde plaats te verblijven indien hij het nodig acht voor de handhaving van de openbare orde of de veiligheid van het land.
  In uitzonderlijke ernstige omstandigheden kan de minister de betrokkene voorlopig ter beschikking stellen van de Regering indien hij het nodig acht voor de handhaving van de openbare orde of de veiligheid van het land.

  Art. 57/33. <ingevoegd bij W 2003-02-18/41, art. 13; Inwerkingtreding : 01-05-2003> Onder voorbehoud van een bilaterale overeenkomst die België bindt, indien de vreemdeling die gemachtigd is tot een verblijf in het Rijk in de hoedanigheid van vreemdeling die tijdelijke bescherming geniet op basis van artikel 57/30, probeert om een andere lid-Staat van de Europese Unie die verplicht is om het besluit van de Raad van de Europese Unie bedoeld in artikel 57/29, § 1 toe te passen, binnen te komen of er zich op onregelmatige wijze bevindt, is de minister of zijn gemachtigde verplicht om hem opnieuw over te nemen, zelfs indien de geldigheidstermijn van de verblijfstitel van de betrokkene verstreken is.
  De vreemdeling dient zich bij zijn binnenkomst in het Rijk of binnen acht werkdagen na zijn binnenkomst aan te bieden bij de minister of zijn gemachtigde die hem er schriftelijk akte van verleent.

  Art. 57/34. § 1. <ingevoegd bij W 2003-02-18/41, art. 14; Inwerkingtreding : 01-05-2003> De minister of zijn gemachtigde kent een machtiging tot verblijf van meer dan drie maanden toe aan de vreemde echtgenoot van een vreemdeling die gemachtigd is tot een verblijf in het Rijk in de hoedanigheid van vreemdeling die tijdelijke bescherming geniet op basis van artikel 57/30 en aan de minderjarige ongehuwde kinderen van de ene of de andere, die hiertoe een aanvraag indienen, voor zover de betrokkene zich niet bevindt in één van de gevallen voorzien in artikel 3, eerste lid, 5 tot 8°, of, wat de in § 4 bedoelde familieleden betreft, in één van de in artikel 57/32, § 1, bedoelde gevallen.
  De minister of zijn gemachtigde kan een machtiging tot verblijf van meer dan drie maanden toekennen aan andere naaste familieleden van een vreemdeling die gemachtigd is tot een verblijf in het Rijk in de hoedanigheid van vreemdeling die tijdelijke bescherming geniet op basis van artikel 57/30, die met het gezin samenwoonden ten tijde van de gebeurtenissen die tot de massale toestroom van ontheemden bedoeld in artikel 57/29, § 1, hebben geleid en die op dat tijdstip volledig of hoofdzakelijk ten laste van deze vreemdeling waren.
  § 2. De Koning bepaalt de wijze van indiening van de aanvraag tot het verkrijgen van deze machtiging tot verblijf bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
  § 3. De familieleden die gemachtigd zijn tot het verblijf op basis van § 1 worden in het bezit gesteld van een verblijfstitel met dezelfde geldigheidsduur als die van de vreemdeling bij wie ze zich vervoegen. Deze verblijfstitel wordt onder dezelfde voorwaarden verlengd of vernieuwd.
  § 4. De bepalingen betreffende de vreemdelingen die tijdelijke bescherming genieten, zijn van toepassing op de familieleden die zijn gemachtigd tot een verblijf op basis van § 1, met uitzondering van de familieleden die geen bescherming nodig hebben.
  § 5. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 57/35, kan de minister of zijn gemachtigde de machtiging tot verblijf weigeren aan de in § 1 bedoelde vreemdeling, indien deze gemachtigd is tot verblijf in een andere lid-Staat van de Europese Unie, die verplicht is om het besluit van de Raad van de Europese Unie, bedoeld in artikel 57/29, § 1, toe te passen.

  Art. 57/35. <ingevoegd bij W 2003-02-18/41, art. 15; Inwerkingtreding : 01-05-2003> § 1. Vanaf de aankomst van een vreemdeling op het grondgebied, die tijdelijke bescherming geniet zoals bedoeld in artikel 57/29, § 1, en voorzover deze ermee instemt, kan de minister of zijn gemachtigde zich wenden tot een andere lid-Staat van de Europese Unie die verplicht is om het besluit van de Raad van de Europese Unie bedoeld in artikel 57/29, § 1, toe te passen, teneinde deze persoon over te brengen naar het grondgebied van deze Staat.
  Op verzoek van deze lid-Staat van de Europese Unie verstrekt de minister of zijn gemachtigde de informatie met betrekking tot de vreemdeling die tijdelijke bescherming geniet, die noodzakelijk is voor de behandeling van de vraag om overname. Het gaat om de persoonsgegevens van de betrokken vreemdeling, zijn identiteitspapieren en reisbescheiden, de documenten ten bewijze van de familiebanden, de overige gegevens die essentieel zijn voor het vaststellen van de identiteit of de familiebanden van de persoon, de besluiten tot toekenning of weigering van een verblijfsvergunning of een visum, die door de minister of zijn gemachtigde ten aanzien van de betrokken vreemdeling werden getroffen, alsmede de documenten op basis waarvan die besluiten zijn genomen, en de verblijfsvergunnings- en visumaanvragen van de betrokken vreemdeling die door de minister of zijn gemachtigde behandeld worden en de procedurefase waarin deze zich bevinden.
  § 2. Wanneer de afzonderlijke familieleden, in de zin van artikel 57/34, van een vreemdeling die gemachtigd is tot een verblijf in het Rijk in de hoedanigheid van vreemdeling die tijdelijke bescherming geniet op basis van artikel 57/30, tijdelijke bescherming genieten bedoeld in artikel 57/29 in een andere lid-Staat of in verschillende andere lid-Staten van de Europese Unie, kan de minister of zijn gemachtigde, rekening houdend met de wensen van de betrokkenen, zich wenden tot deze lid-Staat of één van deze lid-Staten teneinde deze familieleden over te brengen naar zijn grondgebied.
  De bepalingen van § 1, tweede lid, zijn eveneens van toepassing in dit kader.
  § 3. Wanneer de vreemdeling die gemachtigd is tot een verblijf in het Rijk in de hoedanigheid van vreemdeling die tijdelijke bescherming geniet op basis van artikel 57/30, overgebracht dient te worden naar een andere Lidstaat, kan de minister of zijn gemachtigde de verblijfstitel die hem werd afgegeven, afnemen en hem een bevel om het grondgebied te verlaten uitreiken. Hij kan hem eveneens bevelen om zich vóór een bepaalde datum aan te bieden bij de bevoegde overheden van die Staat.
  § 4. Wanneer een vreemdeling, die tijdelijke bescherming geniet zoals bedoeld in artikel 57/29, in een andere lid-Staat, dient overgebracht te worden naar België, dient hij zich bij zijn aankomst in het Rijk of ten minste binnen acht werkdagen na zijn aankomst aan te bieden bij de minister of zijn gemachtigde die hem hiervan schriftelijk akte verleent.

  Art. 57/36. <ingevoegd bij W 2003-02-18/41, art. 16; Inwerkingtreding : 01-05-2003> § 1. De toegekende regeling inzake de tijdelijke bescherming wordt beëindigd, wanneer de maximale duur bepaald in artikel 57/29, § 2, bereikt werd, of op de datum vastgelegd bij een besluit van de Raad van de Europese Unie dat een einde maakt aan de tijdelijke bescherming en dat aangenomen werd overeenkomstig de richtlijn 2001/55/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 juli 2001 bedoeld in artikel 57/29, § 1.
  § 2. Indien de regeling inzake tijdelijke bescherming beëindigd wordt in de gevallen voorzien in § 1, kan de minister of zijn gemachtigde de machtiging tot verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk, die aan de vreemdeling die tijdelijke bescherming geniet, werd afgegeven op basis van artikel 57/30, beëindigen, de afgegeven verblijfstitel intrekken en, onder voorbehoud van de toepassing van de bepalingen van hoofdstuk II, aan de vreemdeling een bevel om het grondgebied te verlaten uitreiken.
  Hij kan dezelfde maatregel nemen ten aanzien van de familieleden van de vreemdeling die werden gemachtigd tot een verblijf in het Rijk op basis van artikel 57/34. Het bevel om het grondgebied te verlaten vermeldt dat de bepalingen van dit artikel werden toegepast en de termijn waarbinnen de vreemdeling het grondgebied dient te verlaten, mag niet minder dan één maand mag zijn.
  De minister of zijn gemachtigde verlengt de machtiging tot verblijf van een vreemdeling die tijdelijke bescherming heeft genoten en voor wie het gelet op zijn gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen.
  De minister of zijn gemachtigde kan bovendien de machtiging tot verblijf van een vreemdeling die tijdelijke bescherming heeft genoten, verlengen indien die vreemdeling deel uitmaakt van een gezin waarvan de minderjarige kinderen in het Rijk schoolgaan, zodat de betrokken kinderen de lopende schoolperiode kunnen afmaken.
  In de in de voorgaande leden bedoelde gevallen zijn de bepalingen betreffende de vreemdelingen die tijdelijke bescherming genieten niet meer van toepassing.

  HOOFDSTUK III. - STUDENTEN.

  AFDELING I. [1 Algemene bepalingen ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/10, art. 7, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>

  Art. 58.[1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
   1° student: een onderdaan van een derde land die door een Belgische instelling voor hoger onderwijs is aanvaard en aan wie een machtiging om langer dan negentig dagen in het Rijk te verblijven is verleend om een voltijdse studie te volgen;
   2° voltijdse studie: een inschrijving tot een opleidingsprogramma voor hogere studies dat ten minste 54 studiepunten omvat, of een inschrijving tot een opleidingsprogramma voor hogere studies waarvan het creditsaldo lager is omdat de student zich in zijn laatste studiejaar bevindt of omdat de student buiten zijn wil geen hoger aantal studiepunten kan opnemen, of een voorbereidend jaar dat ten minste 12 lesuren per week omvat gedurende een studiejaar;
   3° instelling voor hoger onderwijs: een door de bevoegde overheid erkende instelling die bevoegd is om hogere studies te organiseren en bevoegd is om de daarmee overeenstemmende titels, academische graden, diploma's en certificaten uit te reiken;
   4° hogere studies: elk opleidingsprogramma van het hoger onderwijs dat afgesloten wordt met een titel, academische graad, diploma of certificaat dat overeenstemt met het niveau 5, 6, 7 of 8 van de kwalificatiestructuur zoals vastgesteld door een van de drie Gemeenschappen;
   5° voorbereidend jaar: het unieke studiejaar, georganiseerd door de instelling voor hoger onderwijs, om een opleiding te volgen ter voorbereiding op de beoogde hogere studies, hetzij om de noodzakelijke aanvullende kennis te verschaffen om vervolgens toegang te kunnen verkrijgen tot de beoogde hogere studies, hetzij om één van de landstalen, die tevens de taal betreft waarin de beoogde studie wordt onderwezen, machtig te worden;
   6° uniale of multilaterale programma's met mobiliteitsmaatregelen: door de Europese Unie of door de lidstaten gefinancierde programma's ter stimulering van de mobiliteit, in de Europese Unie of in de lidstaten, van onderdanen van een derde land die deelnemen aan de betrokken programma's;
   7° mobiliteit: het recht waarover de onderdaan van een derde land die in het bezit is van een door de eerste lidstaat afgegeven geldige vergunning in de hoedanigheid van student beschikt om, voor een periode van ten hoogste 360 dagen, in de tweede lidstaat te verblijven teneinde een deel van zijn studie te voltooien in het kader van een uniaal of multilateraal programma met mobiliteitsmaatregelen of in het kader van een overeenkomst tussen twee of meer instellingen voor hoger onderwijs;
   8° eerste lidstaat: de lidstaat die als eerste een vergunning aflevert aan een onderdaan van een derde land in de hoedanigheid van student;
   9° tweede lidstaat: de lidstaat, niet zijnde de eerste lidstaat, waar de student voornemens is het recht op mobiliteit uit te oefenen, of reeds uitoefent. ]1
  ----------
  (1)<W 2021-07-11/10, art. 8, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>

  Art. 59.[1 § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de onderdaan van een derde land die verzoekt te worden gemachtigd of die gemachtigd is om meer dan negentig dagen op het grondgebied van het Rijk te verblijven om er te studeren.
   § 2. De bepalingen van deze afdeling gelden onder voorbehoud van de afwijkende bepalingen in de afdelingen 2 en 3. ]1
  ----------
  (1)<W 2021-07-11/10, art. 9, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>

  Art. 60.[1 § 1. De onderdaan van een derde land die op het grondgebied van het Rijk wenst te verblijven in de hoedanigheid van student, dient zijn aanvraag in bij de diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor zijn verblijfplaats in het buitenland.
   § 2. In afwijking van de eerste paragraaf kan de onderdaan van een derde land die overeenkomstig Titel I, Hoofdstuk II, reeds toegelaten of gemachtigd is om niet langer dan negentig dagen op het grondgebied van het Rijk te verblijven of die reeds in een andere hoedanigheid toegelaten of gemachtigd is om langer dan negentig dagen op het grondgebied van het Rijk te verblijven, zijn aanvraag indienen bij het gemeentebestuur van zijn verblijfplaats op het grondgebied van het Rijk, indien hij de aanvraag indient voor het verstrijken van de geldigheidsduur van deze toelating of machtiging en voor zover hij reeds is ingeschreven aan een instelling voor hoger onderwijs om een voltijdse studie te volgen.
   § 3. De onderdaan van een derde land voegt de hiernavolgende documenten bij zijn aanvraag:
   1° een kopie van zijn geldig paspoort of een daarmee gelijkgestelde reistitel;
   2° het bewijs dat hij de vereiste retributie, zoals voorzien in artikel 1/1, betaald heeft, indien deze verplichting op hem van toepassing is;
   3° een attest afgegeven door een instelling van hoger onderwijs dat het volgende bewijst:
   a) hetzij dat hij ingeschreven is aan de instelling voor hoger onderwijs om voltijds hogere studies of een voorbereidend jaar te volgen;
   b) hetzij dat hij toegelaten is tot de studies;
   c) hetzij dat hij ingeschreven is voor een toelatingsproef;
   De Koning bepaalt de voorwaarden waaraan dit attest dient te voldoen.
   4° indien hij jonger dan achttien jaar is, het bewijs van toestemming van zijn ouders of, in voorkomend geval, van de persoon die de voogdij uitoefent;
   5° het bewijs, geleverd conform artikel 61, dat hij gedurende het geplande verblijf zal beschikken over voldoende bestaansmiddelen, om te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf ten laste komt van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk;
   6° het bewijs dat hij beschikt of zal beschikken over een ziektekostenverzekering die alle risico's in België dekt gedurende zijn verblijf;
   Indien de aanvraag in het buitenland werd ingediend en het niet mogelijk is dit bewijs reeds bij de aanvraag te voegen, dan moet dit bewijs binnen de termijn voorzien in artikel 61/1/1, § 4, voorgelegd worden.
   7° een geneeskundig getuigschrift waaruit blijkt dat hij niet lijdt aan één van de in de bijlage bij deze wet opgesomde ziekten;
   8° indien hij ouder is dan achttien jaar, een uittreksel uit het strafregister of een gelijkwaardig document, afgegeven door het land van oorsprong of het land van zijn laatste verblijfplaats, dat niet ouder is dan zes maanden en bevestigt dat hij niet veroordeeld is geweest voor misdaden of wanbedrijven van gemeen recht.
   Indien behoorlijk wordt aangetoond dat de documenten bedoeld in 7° en 8°, niet kunnen worden voorgelegd, kan de minister of zijn gemachtigde, rekening houdend met de omstandigheden, de vreemdeling echter machtigen op het grondgebied van het Rijk te verblijven om er te studeren.
   § 4. De voorgelegde stukken dienen, indien zij in een andere taal dan één van de drie landstalen of het Engels zijn opgesteld, vergezeld te zijn van een beëdigde vertaling in één van de drie landstalen of het Engels. ]1
  ----------
  (1)<W 2021-07-11/10, art. 10, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>

  Art. 61.[1 § 1. Het bewijs van voldoende bestaansmiddelen, zoals bepaald in artikel 60, § 3, eerste lid, 5°, wordt geleverd door het overleggen van een of meerdere van de hiernavolgende documenten:
   1° een attest uitgaande hetzij van een internationale organisatie of een nationale overheid, hetzij van een gemeenschap, gewest, provincie of gemeente, hetzij van een instelling voor hoger onderwijs, luidens hetwelk de onderdaan van een derde land een beurs of een lening geniet of eerstdaags zal genieten;
   2° een verbintenis tot tenlasteneming aangegaan door een natuurlijke persoon, die hetzij de Belgische nationaliteit bezit hetzij als burger van de Unie een verblijfsrecht heeft van meer dan drie maanden op het grondgebied van het Rijk of een andere lidstaat van de Europese Unie hetzij als onderdaan van een derde land toegelaten of gemachtigd is om voor onbepaalde duur op het grondgebied van het Rijk of een andere lidstaat van de Europese Unie te verblijven hetzij een familielid tot in de derde graad is, waarbij deze zich ertoe verbindt, ten opzichte van de onderdaan van een derde land, de Belgische Staat en ieder bevoegd openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, voor de duur van het geplande verblijf vermeerderd met twaalf maanden, de kosten van gezondheidszorgen, verblijf, studie en repatriëring van de onderdaan van een derde land ten laste te nemen;
   3° enig ander bewijsmiddel van voldoende bestaansmiddelen.
   De Koning bepaalt de voorwaarden waaraan het attest, bedoeld in het eerste lid, 1°, de verbintenis, bedoeld in het eerste lid, 2°, en de persoon die deze verbintenis aangaat, moeten beantwoorden.
   § 2. De Koning bepaalt het minimumbedrag van de bestaansmiddelen waarover de onderdaan van een derde land moet beschikken.
   Bij de beoordeling van deze bestaansmiddelen wordt onder meer rekening gehouden met de middelen die afkomstig zijn van een subsidie, een beurs, een toelage of het wettig en regelmatig uitoefenen van een winstgevende activiteit buiten de tijd die normaal aan de studie moet worden gewijd.
   § 3. De beoordeling of de onderdaan van een derde land over voldoende bestaansmiddelen beschikt is gebaseerd op een individueel onderzoek van het geval. ]1
  ----------
  (1)<W 2021-07-11/10, art. 11, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>

  Art. 61/1.[1 § 1. Al naargelang waar de aanvraag werd ingediend, controleert de burgemeester of zijn gemachtigde ofwel de diplomatieke of consulaire post of alle documenten voorzien in artikel 60, § 3, voorgelegd zijn. Indien dit het geval is, wordt de onderdaan van een derde land in het bezit gesteld van een ontvangstbewijs van de aanvraag, waarvan het model door de Koning wordt bepaald.
   § 2. Indien niet alle vereiste documenten werden voorgelegd, dan stelt de overheid bij wie de aanvraag werd ingediend de onderdaan van een derde land schriftelijk in kennis van de documenten die hij nog dient voor te leggen.
   De onderdaan van een derde land beschikt over een termijn van dertig dagen, te rekenen vanaf de kennisgeving bedoeld in het eerste lid, om zijn aanvraag aan te vullen. Indien de aanvraag werd ingediend op grond van artikel 60, § 2, dienen deze aanvullende documenten in elk geval te worden voorgelegd voor het verstrijken van de geldigheidsduur van diens toelating of machtiging tot verblijf, zelfs indien de termijn van dertig dagen nog niet is afgelopen op het ogenblik dat de toelating of machtiging tot verblijf verstrijkt.
   Indien hij de gevraagde documenten binnen de voorgeschreven termijn voorlegt, dan stelt de overheid bij wie de aanvraag werd ingediend hem in het bezit van een ontvangstbewijs van zijn aanvraag, zoals bedoeld in paragraaf 1.
   § 3. [2 ...]2
   § 4. De minister of zijn gemachtigde kan de aanvraag onontvankelijk verklaren indien de ontbrekende documenten niet werden voorgelegd binnen de termijn vermeld in paragraaf 2, tweede lid.
   De Koning bepaalt het model van de beslissing tot onontvankelijkheid.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/10, art. 12, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>
  (2)<W 2022-08-21/05, art. 8, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>

  Art. 61/1/1. [1 § 1. De minister of zijn gemachtigde neemt een beslissing en betekent deze aan de onderdaan van een derde land binnen een termijn van negentig dagen na datum van het ontvangstbewijs van de aanvraag, bedoeld in artikel 61/1, § 1.
   Indien de onderdaan van een derde land zich niet bevindt in één van de gevallen bedoeld in artikel 61/1/3, moet de machtiging tot verblijf worden toegekend.
   § 2. Indien de minister of zijn gemachtigde een positieve beslissing heeft genomen op basis van een attest bedoeld in artikel 60, § 3, eerste lid, 3°, b) of c), dan wordt de student in het bezit gesteld van een voorlopig verblijfsdocument dat zijn verblijf dekt voor een maximale duur van vier maanden vanaf de datum van zijn binnenkomst in het Rijk.
   Ten laatste vijftien dagen voor het einde van deze termijn van vier maanden dient de student een attest bedoeld in artikel 60, § 3, eerste lid, 3°, a) over te maken aan de minister of zijn gemachtigde.
   § 3. Onder voorbehoud van paragraaf 4 bedraagt de duur van de machtiging tot verblijf, indien die op basis van een attest bedoeld in artikel 60, § 3, eerste lid, 3°, a) wordt toegekend, ten minste één jaar.
   Indien de beoogde opleiding deel uitmaakt van een uniaal of multilateraal programma met mobiliteitsmaatregelen of van een overeenkomst tussen twee of meer instellingen voor hoger onderwijs, dat de betrokkene in staat stelt om een deel van zijn studies in een andere lidstaat te volgen, bedraagt de duur van de machtiging tot verblijf ten minste twee jaar, behalve indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden bepaald in artikel 60, § 3, gedurende de twee jaar of tijdens de volledige duur van de studie. In dat laatste geval bedraagt de duur van de machtiging tot verblijf ten minste één jaar.
   In afwijking van het eerste en tweede lid dekt de duur van de machtiging tot verblijf, indien de duur van de beoogde opleiding, naargelang het geval, minder dan een jaar of twee jaar bedraagt, op zijn minst de duur van de opleiding.
   De duur van de machtiging tot verblijf zal niet langer zijn dan de geldigheidsduur van het paspoort of de daarmee gelijkgestelde reistitel.
   § 4. Indien de minister of zijn gemachtigde een positieve beslissing heeft genomen, maar het niet mogelijk was het bewijs bedoeld in artikel 60, § 3, eerste lid, 6°, reeds bij de aanvraag te voegen, dan wordt de student in het bezit gesteld van een voorlopig verblijfsdocument dat zijn verblijf dekt voor een maximale duur van vier maanden vanaf de datum van zijn binnenkomst in het Rijk.
   Ten laatste vijftien dagen voor het einde van deze termijn van vier maanden dient de student het bewijs bedoeld in artikel 60, § 3, eerste lid, 6°, over te zenden aan de minister of zijn gemachtigde.
   § 5. In de gevallen voorzien in de paragrafen 2, 3 en 4 wordt de student door het gemeentebestuur van zijn verblijfplaats in het vreemdelingenregister ingeschreven, overeenkomstig de nadere regels voorzien in artikel 12, eerste en vierde lid.
   De Koning bepaalt het model van het verblijfsdocument dat na inschrijving in het vreemdelingenregister aan de student wordt afgegeven. ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/10, art. 13, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>
  

  Art. 61/1/2. [1 De onderdaan van een derde land die gemachtigd is tot verblijf in de hoedanigheid van student, overeenkomstig artikel 61/1/1, § 3, en die zijn verblijf in deze hoedanigheid wil voortzetten moet zich ten laatste vijftien dagen voor het einde van zijn verblijf bij het gemeentebestuur van zijn verblijfplaats aanbieden, om de vernieuwing van zijn verblijfstitel aan te vragen.
   De Koning bepaalt de voorwaarden en de nadere regels voor de aanvragen tot vernieuwing van de verblijfstitel in de hoedanigheid van student.
   Indien de onderdaan van een derde land zich niet bevindt in één van de gevallen bedoeld in artikel 61/1/4, wordt de verblijfstitel vernieuwd. ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/10, art. 14, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>
  

  Art. 61/1/3. [1 § 1. De minister of zijn gemachtigde weigert een aanvraag, ingediend overeenkomstig artikel 60, indien:
   1° er niet is voldaan aan de in artikel 60 gestelde voorwaarden;
   2° de onderdaan van een derde land geacht wordt een bedreiging te vormen voor de openbare orde, de nationale veiligheid of de volksgezondheid;
   3° de onderdaan van een derde land valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten heeft gebruikt of fraude heeft gepleegd of andere onwettige middelen heeft gebruikt die bijdragen tot het verkrijgen van het verblijf.
   § 2. De minister of zijn gemachtigde kan een aanvraag, ingediend overeenkomstig artikel 60, weigeren in de volgende gevallen:
   1° de instelling voor hoger onderwijs waar de onderdaan van een derde land is ingeschreven heeft niet voldaan aan haar wettelijke verplichtingen met betrekking tot sociale zekerheid, belastingen, rechten van werknemers of de arbeidsomstandigheden;
   2° de instelling voor hoger onderwijs waar de onderdaan van een derde land is ingeschreven, is bestraft wegens zwartwerk of illegale arbeid;
   3° de instelling voor hoger onderwijs waar de onderdaan van een derde land is ingeschreven is opgericht of opereert met als voornaamste doel onderdanen van een derde land toegang te verschaffen tot het Rijk;
   4° de instelling voor hoger onderwijs waar de onderdaan van een derde land is ingeschreven maakt het voorwerp uit of heeft het voorwerp uitgemaakt van een vereffening of faillissement of er vindt geen economische activiteit plaats;
   5° er is bewijs of er zijn ernstige en objectieve redenen om vast te stellen dat het verblijf andere doeleinden zou dienen dan de studies. ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/10, art. 15, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>
  

  Art. 61/1/4. [1 § 1. De minister of zijn gemachtigde stelt een einde aan de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van student of weigert een aanvraag tot vernieuwing van dergelijke machtiging, ingediend overeenkomstig artikel 61/1/2, in de volgende gevallen:
   1° de student voldoet niet langer aan de gestelde voorwaarden, met uitzondering van artikel 60, § 3, eerste lid, 7° en 8° ;
   2° het verblijf van de student dient andere doeleinden dan de studies.
   De minister of zijn gemachtigde trekt de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van student in wanneer de student valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten heeft gebruikt, of fraude heeft gepleegd of andere onwettige middelen heeft gebruikt die hebben bijgedragen tot het verkrijgen van het verblijf.
   § 2. De minister of zijn gemachtigde kan een einde stellen aan de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van student of een aanvraag tot vernieuwing van dergelijke machtiging, ingediend overeenkomstig artikel 61/1/2, weigeren in de volgende gevallen:
   1° de instelling voor hoger onderwijs waar de student is ingeschreven heeft niet voldaan aan haar wettelijke verplichtingen met betrekking tot sociale zekerheid, belastingen, rechten van werknemers of de arbeidsomstandigheden;
   2° de instelling voor hoger onderwijs waar de student is, ingeschreven is bestraft wegens zwartwerk of illegale arbeid;
   3° de instelling voor hoger onderwijs waar de student is ingeschreven is opgericht of opereert met als voornaamste doel onderdanen van een derde land toegang te verschaffen tot het Rijk;
   4° de instelling voor hoger onderwijs waar de student is ingeschreven maakt het voorwerp uit of heeft het voorwerp uitgemaakt van een vereffening of faillissement of er vindt geen economische activiteit plaats;
   5° de student oefent een illegale beroepsactiviteit uit of levert meer arbeidsprestaties dan voorzien in artikel 10, 2° van het koninklijk besluit van 2 september 2018 houdende de uitvoering van de wet van 9 mei 2018 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse onderdanen die zich in een specifieke verblijfssituatie bevinden;
   6° de student verlengt zijn studies op overdreven wijze;
   7° de student wordt geacht een bedreiging te vormen voor de openbare orde, de nationale veiligheid of de volksgezondheid.
   De Koning bepaalt de gevallen waarin de student geacht wordt zijn studies op overdreven wijze te verlengen, zoals bedoeld in het eerste lid, 6°.
   § 3. Indien de minister of zijn gemachtigde voornemens is de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van student te beëindigen of niet te vernieuwen in de gevallen bedoeld in paragraaf 2, eerste lid, 1°, 2°, 3° of 4°, dan mag de student een aanvraag indienen om bij een andere instelling voor hoger onderwijs een gelijkwaardige studie te volgen om hem toe te laten zijn studies te voltooien.
   De student beschikt over een termijn van dertig dagen, te rekenen vanaf het moment waarop de student in kennis wordt gesteld van het in het eerste lid bedoelde voornemen van de minister of zijn gemachtigde, om een nieuw attest, zoals bedoeld in artikel 60, § 3, eerste lid, 3°, a), uitgaande van een andere instelling voor hoger onderwijs, aan de minister of zijn gemachtigde over te zenden.
   De student mag op het grondgebied van het Rijk verblijven zolang er geen definitieve beslissing is genomen omtrent deze aanvraag. ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/10, art. 16, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>
  

  Art. 61/1/5. [1 Elke beslissing tot weigering, beëindiging, intrekking of niet-vernieuwing van de machtiging tot verblijf houdt rekening met de specifieke omstandigheden van elk geval en eerbiedigt het evenredigheidsbeginsel. ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/10, art. 17, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>
  

  AFDELING II. [1 Mobiliteit]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/10, art. 18, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>
  

  Art. 61/1/6. [1 Een onderdaan van een derde land die, in het kader van mobiliteit, door een andere lidstaat van de Europese Unie werd gemachtigd tot een verblijf in de hoedanigheid van student, wordt toegelaten op het grondgebied van het Rijk voor een verblijf van ten hoogste 360 dagen om er een deel van zijn studie te voltooien, mits het voornemen tot mobiliteit door de instelling van hoger onderwijs waar de student is ingeschreven op het grondgebied van het Rijk ter kennis werd gebracht aan de minister of zijn gemachtigde.
   De Koning bepaalt de voorwaarden en de nadere regels van deze kennisgeving. ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/10, art. 19, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>
  

  Art. 61/1/7. [1 § 1. De minister of zijn gemachtigde kan of, in het in 4° bedoelde geval, moet schriftelijk bezwaar maken tegen de mobiliteit van de student, uiterlijk dertig dagen na ontvangst van de volledige kennisgeving, of kan een einde stellen aan de mobiliteit, indien:
   1° niet aan de voorwaarden in verband met de kennisgeving is voldaan;
   2° de student gebruik heeft gemaakt van valse of misleidende informatie of valse en/of vervalste documenten, fraude heeft gepleegd of andere onwettige en/of ongeoorloofde middelen heeft gebruikt;
   3° de in artikel 61/1/6 bedoelde maximumduur van het verblijf is verstreken;
   4° de student geacht wordt een bedreiging te vormen voor de openbare orde, de nationale veiligheid of de volksgezondheid;
   5° de student zich bevindt in een van de gevallen bedoeld in artikel 61/1/3, § 2.
   § 2. Indien er geen of niet tijdig een schriftelijk bezwaar werd ingediend, wordt de mobiliteit geacht goedgekeurd te zijn. De Koning bepaalt het model van het verblijfsdocument dat in dat geval aan de student wordt afgegeven.
   Wanneer de minister of zijn gemachtigde een bezwaar maakt overeenkomstig dit artikel mag de mobiliteit niet aanvangen.
   Het bezwaar is gericht aan de bevoegde autoriteiten van de eerste lidstaat, de instelling voor hoger onderwijs, bedoeld in artikel 61/1/6, die de kennisgeving heeft gedaan, en de student zelf.
   § 3. Indien de student zich op het grondgebied van het Rijk bevindt, kan de minister of zijn gemachtigde, in de gevallen bedoeld in paragraaf 1, aan de student een bevel geven om het grondgebied te verlaten, waarvan het model door de Koning wordt bepaald. ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/10, art. 20, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>
  

  Art. 61/1/8. [1 § 1. Wanneer de minister of zijn gemachtigde een vergunning heeft afgeleverd, zoals bedoeld in artikel 61/1/1, maar deze naderhand beëindigt of intrekt, dan stelt hij, in voorkomend geval, de autoriteiten van de tweede lidstaat daar onmiddellijk van op de hoogte.
   § 2. Indien de student niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor mobiliteit in de tweede lidstaat of indien de door de minister of zijn gemachtigde afgegeven vergunning, bedoeld in artikel 61/1/1, tijdens de periode van mobiliteit in de tweede lidstaat is verstreken, beëindigd of ingetrokken, wordt de student door de minister of zijn gemachtigde, op verzoek van de tweede lidstaat, zonder formaliteiten en onverwijld, toegelaten het Rijk terug binnen te komen.
   De Koning bepaalt het document dat in voorkomend geval aan de student wordt afgegeven.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/10, art. 21, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>
  

   AFDELING III. [1 Verblijf na studie teneinde werk te zoeken of een onderneming op te richten ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/10, art. 22, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>
  

   Art. 61/1/9 [1 § 1. Na de voltooiing van zijn studie op het grondgebied van het Rijk kan de student een aanvraag indienen om gedurende een termijn van maximum 12 maanden op het grondgebied van het Rijk te verblijven teneinde er werk te zoeken of een onderneming op te richten met als doel het verkrijgen van een verblijfsvergunning met het oog op werk.
   Hij dient daartoe, uiterlijk vijftien dagen voor het verstrijken van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning, een aanvraag in bij het gemeentebestuur van zijn verblijfplaats op het grondgebied van het Rijk.
   In het geval bedoeld in artikel 61/1/15, wordt, in afwijking van het tweede lid, de aanvraag ten laatste drie maanden na het behalen van het diploma ingediend volgens de nadere regels voorzien in artikel 60, §§ 1 en 2.
   § 2. Ter staving van zijn aanvraag overlegt de student de hiernavolgende documenten:
   1° een geldig paspoort of een daarmee gelijkgestelde reistitel;
   2° het bewijs van het behalen van een diploma aan een Belgische instelling voor hoger onderwijs of, indien de student gebruik maakt of heeft gemaakt van zijn recht op mobiliteit, het bewijs van het behalen van een diploma behaald aan een instelling voor hoger onderwijs gelegen in de eerste of tweede lidstaat, andere dan België;
   3° het bewijs dat hij over een ziektekostenverzekering beschikt die de risico's in België dekt;
   4° het bewijs dat hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt, overeenkomstig artikel 61;
   5° in het geval bedoeld in artikel 61/1/15: het bewijs dat hij, in het kader van mobiliteit, in België, als tweede lidstaat, verblijft of verbleven heeft. ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/10, art. 23, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>
  

   Art. 61/1/10 [1 § 1. Na ontvangst van de aanvraag onderzoekt de minister of zijn gemachtigde of aan de voorwaarden gesteld in artikel 61/1/9 is voldaan. Indien dit het geval is, stelt hij de onderdaan van een derde land in het bezit van een ontvangstbewijs van de aanvraag, waarvan het model door de Koning wordt bepaald.
   § 2. Indien de aanvraag werd ingediend binnen de termijn voorzien in artikel 61/1/9, § 1, tweede of derde lid, maar niet alle vereiste documenten werden voorgelegd, dan stelt de minister of zijn gemachtigde de onderdaan van een derde land schriftelijk in kennis van de documenten die hij nog dient over te leggen.
   De onderdaan van een derde land beschikt over een termijn van vijftien dagen, te rekenen vanaf de kennisgeving bedoeld in het eerste lid, om zijn aanvraag aan te vullen.
   Indien hij de gevraagde documenten binnen de voorgeschreven termijn voorlegt, dan stelt de minister of zijn gemachtigde hem in het bezit van een ontvangstbewijs van de aanvraag, zoals bedoeld in paragraaf 1. ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/10, art. 24, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>
  

   Art. 61/1/11 [1 De minister of zijn gemachtigde kan de aanvraag onontvankelijk verklaren in de volgende gevallen:
   1° de aanvraag werd niet ingediend binnen de termijn voorzien in artikel 61/1/9, § 1, tweede of derde lid;
   2° de ontbrekende documenten werden niet voorgelegd binnen de termijn voorzien in artikel 61/1/10, § 2, tweede lid.
   De Koning bepaalt het model van de beslissing tot onontvankelijkheid. ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/10, art. 25, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>
  

   Art. 61/1/12 [1 § 1. De minister of zijn gemachtigde neemt een beslissing en betekent deze aan de onderdaan van een derde land binnen een termijn van negentig dagen na datum van het ontvangstbewijs van de aanvraag, bedoeld in artikel 61/1/10, § 1.
   Indien de onderdaan van een derde land zich niet bevindt in één van de gevallen bedoeld in artikel 61/1/13, moet de machtiging tot verblijf worden toegekend.
   De Koning bepaalt het model van het verblijfsdocument dat in geval van een positieve beslissing aan de onderdaan van een derde land wordt afgegeven.
   § 2. Indien tijdens de behandeling van deze aanvraag zijn verblijfsvergunning vervalt, ontvangt de onderdaan van een derde land een document dat voorlopig zijn verblijf dekt in afwachting van een beslissing genomen door de minister of zijn gemachtigde.
   De Koning bepaalt het verblijfsdocument dat aan de onderdaan van een derde land wordt afgegeven. ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/10, art. 26, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>
  

   Art. 61/1/13 [1 De minister of zijn gemachtigde kan een aanvraag tot machtiging voor een verblijf als bedoeld in artikel 61/1/9 weigeren indien de onderdaan van een derde land:
   1° niet aan de in artikel 61/1/9 gestelde voorwaarden voldoet;
   2° geacht wordt een bedreiging te vormen voor de openbare orde, de nationale veiligheid of de volksgezondheid. ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/10, art. 27, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>

   Art. 61/1/14 [1 De minister of zijn gemachtigde kan in de volgende gevallen een einde stellen aan de machtiging tot verblijf afgegeven krachtens artikel 61/1/12:
   1° indien de minister of zijn gemachtigde ten vroegste drie maanden na de afgifte van de verblijfsvergunning aan de onderdaan van een derde land verzoekt om aan te tonen dat hij een gerede kans maakt om door een werkgever te worden aangeworven of om een onderneming op te starten en hij dit niet binnen een termijn van vijftien dagen na dit verzoek kan aantonen;
   2° indien de onderdaan van een derde land niet langer voldoet aan de in artikel 61/1/9 gestelde voorwaarden;
   3° indien de onderdaan van een derde land geacht wordt een bedreiging te vormen voor de openbare orde, de nationale veiligheid of de volksgezondheid. ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/10, art. 28, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>
  

   Art. 61/1/15 [1 Deze afdeling is ook van toepassing indien de student gebruik maakt of heeft gemaakt van zijn recht op mobiliteit en België de tweede lidstaat is waar de student verblijft of heeft verbleven. ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2021-07-11/10, art. 29, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>
  

  HOOFDSTUK IV. - Vreemdelingen die het slachtoffer zijn van het misdrijf mensenhandel in de zin van artikel 433quinquies van het Strafwetboek, of die het slachtoffer zijn van het misdrijf mensensmokkel in de zin van artikel 77bis in de omstandigheden bedoeld in artikel 77quater, 1°, uitsluitend voor wat de niet begeleide minderjarigen betreft, tot en met 5°, en die met de autoriteiten samenwerken. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/72, art. 64; Inwerkingtreding : 01-06-2007>

  Art. 61/2.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/72, art. 65; Inwerkingtreding : 01-06-2007> § 1. Indien de politie- of de inspectiediensten over aanwijzingen beschikken dat een vreemdeling het slachtoffer is van het misdrijf bedoeld in artikel 433quinquies van het Strafwetboek of het misdrijf bedoeld in artikel 77bis onder de omstandigheden bepaald in artikel 77quater, 1°, uitsluitend voor wat de niet begeleide minderjarigen betreft, tot 5°, verwittigen zij onmiddellijk de minister of zijn gemachtigde, brengen zij de vreemdeling op de hoogte van de mogelijkheid om een verblijfstitel te verkrijgen in ruil voor samenwerking met de autoriteiten die belast zijn met het onderzoek naar of de vervolging van deze misdrijven en brengen zij hem in contact met een door de bevoegde overheid erkend centrum dat gespecialiseerd is in het onthaal van slachtoffers van deze misdrijven.
  § 2. De minister of zijn gemachtigde stelt de in § 1 bedoelde vreemdeling, die niet beschikt over een verblijfstitel en die begeleid wordt door een door de overheid erkend centrum dat gespecialiseerd is in het onthaal van slachtoffers, in het bezit van [1 een tijdelijk verblijfsdocument]1 van 45 dagen ten einde hem de kans te geven een klacht in te dienen of verklaringen af te leggen met betrekking tot de personen of de netwerken die zich schuldig zouden gemaakt hebben aan het misdrijf bedoeld in artikel 433quinquies van het Strafwetboek of het misdrijf voorzien in artikel 77bis onder de omstandigheden bepaald in artikel 77quater, 1°, uitsluitend voor wat de niet begeleide minderjarigen betreft, tot 5°. [1 De Koning bepaalt het model van het tijdelijk verblijfsdocument.]1
  De in het eerste lid bedoelde vreemdeling, die jonger is dan achttien jaar en het Rijk is binnengekomen zonder begeleiding van een krachtens de wet verantwoordelijke meerderjarige vreemdeling en vervolgens niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke persoon gestaan heeft, hetzij zonder begeleiding werd achtergelaten nadat hij het Rijk is binnengekomen, wordt dadelijk in het bezit gesteld van het in artikel 61/3, § 1, voorziene tijdelijk verblijfsdocument. Tijdens de hele procedure wordt naar behoren rekening gehouden met het hoger belang van het kind.
  Indien de in eerste lid bedoelde vreemdeling onmiddellijk een klacht heeft ingediend of verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot de personen of de netwerken die zich schuldig zouden gemaakt hebben aan het misdrijf bedoeld in artikel 433quinquies van het Strafwetboek of het misdrijf bedoeld in artikel 77bis onder de omstandigheden bepaald in artikel 77quater, 1°, uitsluitend voor wat de niet begeleide minderjarigen betreft, tot 5°, kan het gespecialiseerd onthaalcentrum dat hem begeleidt aan de minister of zijn gemachtigde vragen om hem dadelijk in het bezit te stellen van het in artikel 61/3, § 1, voorziene tijdelijk verblijfsdocument.
  § 3. De minister of zijn gemachtigde kan op elk moment beslissen om de in § 2 voorziene termijn te beëindigen indien wordt vastgesteld dat de vreemdeling actief, vrijwillig en uit eigen beweging opnieuw contact heeft opgenomen met de vermoedelijke plegers van de misdrijven bedoeld in 433quinquies van het Strafwetboek of artikel 77bis alsmede indien hij wordt beschouwd als een mogelijk gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
  ----------
  (1)<W 2017-03-30/15, art. 2, 096; Inwerkingtreding : 20-05-2017>

  Art. 61/3. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/72, art. 66; Inwerkingtreding : 01-06-2007> § 1. De minister of zijn gemachtigde stelt de in artikel 61/2, § 1, bedoelde vreemdeling die, tijdens de in artikel 61/2, § 2, eerste lid, bepaalde termijn, een klacht heeft ingediend of verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot de personen of de netwerken die zich schuldig zouden gemaakt hebben aan het misdrijf bedoeld in 433quinquies van het Strafwetboek of het misdrijf bedoeld in artikel 77bis onder de omstandigheden bepaald in artikel 77quater, 1°, uitsluitend voor wat de niet begeleide minderjarigen betreft, tot 5°, in het bezit van een verblijfsdocument met een geldigheidsduur van maximaal drie maanden.
  De Koning bepaalt het model van het tijdelijk verblijfsdocument.
  § 2. De minister of zijn gemachtigde verzoekt de procureur des Konings of de arbeidsauditeur hem voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het overeenkomstig § 1 afgegeven verblijfsdocument mee te delen of betrokken vreemdeling nog kan beschouwd worden als een slachtoffer van het misdrijf bedoeld in artikel 433quinquies van het Strafwetboek of het misdrijf bedoeld in artikel 77bis onder de omstandigheden bepaald in artikel 77quater, of het onderzoek of de gerechtelijke procedure nog loopt, hij blijk geeft van bereidheid tot medewerking en hij alle banden met de vermoedelijke daders van deze misdrijven heeft verbroken.
  De in het eerste lid voorziene verblijfsdocument kan voor één enkele nieuwe periode van maximaal drie maanden worden verlengd indien dit nodig is voor het onderzoek of indien de minister of zijn gemachtigde, rekening houdend met de elementen van het dossier, van oordeel is dat dit opportuun is.
  § 3. De minister of zijn gemachtigde kan op elk moment beslissen om de machtiging tot verblijf te beëindigen indien wordt vastgesteld dat de vreemdeling actief, vrijwillig en uit eigen beweging opnieuw contact heeft opgenomen met de vermoedelijke plegers van de misdrijven bedoeld in artikel 433quinquies van het Strafwetboek of artikel 77bis alsmede indien hij wordt beschouwd als een mogelijk gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
  § 4. De vreemdeling moet proberen zijn identiteit te bewijzen door zijn paspoort of daarmee gelijkgestelde reistitel of door zijn nationale identiteitskaart over te leggen.

  Art. 61/4.<Ingevoegd bij W 2006-09-15/72, art. 68; Inwerkingtreding : 01-06-2007> § 1. De minister of diens gemachtigde machtigt de in artikel 61/3, § 1, bedoelde vreemdeling tot een verblijf voor een periode van zes maanden indien de procureur des Konings of de arbeidsauditeur hem bevestigen dat het onderzoek of de gerechtelijke procedure nog loopt, dat de vreemdeling blijk geeft van zijn bereidheid tot medewerking en op voorwaarde dat de vreemdeling alle banden met de vermoedelijke plegers van de misdrijven voorzien in artikel 433quinquies van het Strafwetboek of artikel 77bis heeft verbroken en hij geen gevaar uitmaakt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
  De inschrijving in het vreemdelingenregister en de afgifte van de verblijfstitel die dit bewijst gebeuren in overeenstemming met de bepalingen van artikel 12. De geldigheidsduur van de verblijfstitel en de verlenging of vernieuwing van de verblijfstitel worden vastgesteld door [2 artikel 13, § 1, zesde lid]2, en § 2]1.
  § 2. Tijdens de geldigheidsduur van de verblijfstitel of bij de verlenging of vernieuwing ervan kan de minister of zijn gemachtigde het verblijf van de vreemdeling beëindigen en hem, indien dat nodig is, het bevel geven om het grondgebied te verlaten indien hij vaststelt dat :
  1° de vreemdeling actief, vrijwillig en uit eigen beweging opnieuw contact heeft opgenomen met de vermoedelijke plegers van het misdrijf bedoeld in artikel 433quinquies van het Strafwetboek of het misdrijf bedoeld in artikel 77bis;
  2° de vreemdeling niet meer meewerkt;
  3° de gerechtelijke autoriteiten besloten hebben om de procedure te beëindigen.
  Het eerste lid is eveneens van toepassing indien de minister of zijn gemachtigde de vreemdeling als een mogelijk gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid beschouwt of, in samenwerking met de gerechtelijke autoriteiten, van oordeel is dat de medewerking van de vreemdeling bedrieglijk is of dat zijn klacht bedrieglijk of ongegrond is.
  ----------
  (1)<W 2009-05-06/03, art. 188, 050; Inwerkingtreding : 29-05-2009>
  (2)<W 2014-04-25/H2, art. 7, 078; Inwerkingtreding : 29-08-2014>

  Art. 61/5. <Ingevoegd bij W 2006-09-15/72, art. 68; Inwerkingtreding : 01-06-2007> De minister of zijn gemachtigde kan de vreemdeling die het slachtoffer is van het misdrijf bedoeld in artikel 433quinquies van het Strafwetboek of het misdrijf bedoeld in artikel 77bis in de omstandigheden bepaald in artikel 77quater, 1°, uitsluitend voor wat de niet begeleide minderjarigen betreft, tot 5°, tot een verblijf van onbepaalde duur machtigen indien diens klacht of verklaring heeft geleid tot een veroordeling, of indien de procureur des Konings of de arbeidsauditeur in zijn vorderingen de tenlastelegging van mensenhandel of mensensmokkel onder de verzwarende omstandigheid voorzien in artikel 77quater heeft weerhouden.

  HOOFDSTUK V. - Gerechtigden van de status van langdurig ingezetene in een andere lidstaat van de Europese Unie, op grond van de richtlijn 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen. <ingevoegd bij W 2007-04-25/49, art. 39, Inwerkingtreding : 01-06-2008>

  Art. 61/6. <ingevoegd bij W 2007-04-25/49, art. 40, Inwerkingtreding : 01-06-2008> De Staten gebonden door de richtlijn 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, zijn de lidstaten van de Europese Unie, met uitzondering van Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk.

  Art. 61/7.<ingevoegd bij W 2007-04-25/49, art. 41, Inwerkingtreding : 01-06-2008> § 1. Wanneer een vreemdeling die houder is van een geldige [1 EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene]1, afgegeven door een andere lidstaat van de Europese Unie op grond van de richtlijn 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, een aanvraag voor een machtiging tot een verblijf van meer dan drie maanden indient, moet deze worden ingewilligd, voorzover geen enkele reden van openbare orde of nationale veiligheid zich ertegen verzet, de vreemdeling niet is getroffen door een van de ziekten die de volksgezondheid bedreigen vermeld in de bijlage bij deze wet, en hij een van de volgende voorwaarden vervult :
  1° een activiteit als werknemer of als zelfstandige uitoefenen in België;
  2° een studie of een beroepsopleiding volgen in België;
  3° met andere doeleinden naar België komen.
  Het bewijs van de voorwaarde bedoeld in het eerste lid, 1°,[3 indien het een activiteit als zelfstandige betreft,]3 is geleverd indien hij bewijst dat hij gemachtigd is om in België te werken of dat hij vrijgesteld is van deze machtiging en dat hij, al naar het geval, een arbeidsovereenkomst, een voorstel voor een arbeidscontract of de documenten die zijn vereist om een activiteit als zelfstandige uit te oefenen bezit, en op grond van deze activiteit stabiele, regelmatige en toereikende inkomsten ontvangt of kan ontvangen om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden en om te voorkomen dat ze ten laste vallen van de overheden.
  [3 Indien de vreemdeling een activiteit als werknemer zoals bedoeld in het eerste lid, 1°, wenst uit te oefenen, zijn de paragrafen 2, 3, 4 en 6 niet van toepassing. De procedure voor de machtiging tot verblijf vindt plaats overeenkomstig hoofdstuk VIIbis van titel II.]3
  Het bewijs van de voorwaarde bedoeld in het eerste lid, 2°, is geleverd indien hij voldoet aan de voorwaarden bepaald [4 in artikel 60]4.
  Het bewijs van de voorwaarde bedoeld in het eerste lid, 3°, is geleverd indien hij bewijst dat hij beschikt over stabiele, regelmatige en toereikende inkomsten om zichzelf en zijn familieleden te onderhouden en om te voorkomen dat zij ten laste vallen van de overheden, en indien hij bewijst dat hij beschikt over een ziektekostenverzekering die de risico's in België dekt.
  De regels bedoeld in het eerste lid, zijn niet van toepassing als de langdurig ingezetene in het Rijk wenst te verblijven als gedetacheerd werknemer van een dienstverstrekker gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie in het kader van een grensoverschrijdende dienstverlening of als verlener van grensoverschrijdende diensten.
  § 2. De aanvraag voor de machtiging tot verblijf wordt ingediend op de wijze bepaald bij de artikelen 9 of 9bis.
  Indien de machtiging door de vreemdeling wordt aangevraagd bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft, overhandigt de laatstgenoemde hem, behalve indien hij weigert om de aanvraag in overweging te nemen, een bewijs van ontvangst van de aanvraag en zendt hij deze onverwijld over aan de minister of aan diens gemachtigde.
  § 3. De beslissing over de aanvraag voor de machtiging tot verblijf moet zo snel mogelijk en ten laatste vier maanden na de indiening van de aanvraag worden genomen, indien die in het buitenland wordt ingediend, of na de datum van de overhandiging van het bewijs van ontvangst van de aanvraag, in het in § 2, laatste lid, bedoelde geval.
  Wanneer de vereiste documenten niet zijn voorgelegd of in uitzonderlijke gevallen die verband houden met de complexiteit van het onderzoek van de aanvraag en bij een met redenen omklede beslissing die ter kennis van de aanvrager wordt gebracht, kan de minister of zijn gemachtigde deze termijn één keer met drie maanden verlengen.
  Als na afloop van de termijn van vier maanden volgend op de indiening van de aanvraag, eventueel verlengd overeenkomstig het tweede lid, geen enkele beslissing is genomen, moet de machtiging tot verblijf worden afgegeven wanneer de documenten vermeld in § 1 zijn voorgelegd.
  § 4. De bepalingen van artikel 13, § 1, eerste lid en [2 zesde lid]2, en § 2, zijn van toepassing op de machtiging tot verblijf bedoeld in § 1.
  Het inschrijven van de in § 1 bedoelde vreemdeling in het vreemdelingenregister en het afgeven van de verblijfstitel die als bewijs van inschrijving geldt worden gedaan overeenkomstig artikel 12.
  § 5. De minister of zijn gemachtigde deelt de beslissing tot machtiging tot verblijf mee aan de bevoegde overheid van de lidstaat van de Europese Unie die aan de vreemdeling een [1 EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene]1 heeft afgegeven op grond van bovenvermelde richtlijn 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie.
  § 6. De machtiging tot verblijf van de in § 1, eerste lid, 1° en 3° bedoelde vreemdeling wordt onbeperkt na een periode van vijf jaar volgend op de afgifte van de verblijfstitel.
  [1 § 7. Wanneer de machtiging tot verblijf wordt geweigerd om redenen van openbare orde of nationale veiligheid, houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met de ernst of de aard van de inbreuk dat door de betrokken persoon of zijn of haar familielid op de openbare orde of de nationale veiligheid is gepleegd, respectievelijk met het gevaar dat van de persoon in kwestie uitgaat. De redenen mogen niet ingeroepen worden voor economische doeleinden.]1
  ----------
  (1)<W 2014-03-19/24, art. 28, 076; Inwerkingtreding : 15-05-2014>
  (2)<W 2014-04-25/H2, art. 8, 078; Inwerkingtreding : 29-08-2014>
  (3)<W 2018-07-22/12, art. 4, 104; Inwerkingtreding : 24-12-2018>
  (4)<W 2021-07-11/10, art. 30, 112; Inwerkingtreding : 15-08-2021>

  Art. 61/8.[1 § 1. Wanneer er een einde wordt gemaakt aan het verblijf van een vreemdeling die tot verblijf gemachtigd is krachtens artikel 61/7, wordt de lidstaat die hem de status van langdurig ingezetene heeft verleend hiervan op de hoogte gebracht, en dit met het oog op de eventuele terugname van de betrokkene op zijn grondgebied.
   De verwijderingsmaatregel is beperkt tot het grondgebied van het Rijk.
   § 2. In afwijking van paragraaf 1 en onverminderd het tweede lid kan de verwijderingsmaatregel tot het grondgebied van de Europese Unie worden uitgebreid wanneer de betrokkene een actuele en voldoende ernstige bedreiging is voor de openbare orde of de nationale veiligheid. De lidstaat die hem de status van langdurig ingezetene verleend heeft, wordt geraadpleegd wanneer de beslissing genomen wordt.
   Wanneer de betrokkene in een andere lidstaat internationale bescherming geniet, kan de verwijderingsmaatregel enkel in de volgende gevallen worden uitgebreid tot het grondgebied van de Europese Unie :
   1° wanneer hij geen internationale bescherming meer geniet; of
   2° wanneer er ernstige redenen bestaan om hem te beschouwen als een bedreiging voor de nationale veiligheid of wanneer hij, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf, een bedreiging vormt voor de openbare orde.
   In geen geval mag de betrokkene verwijderd worden naar een land waar hij blootgesteld wordt aan een schending van het non-refoulementbeginsel.]1
  ----------
  (1)<W 2017-02-24/21, art. 41, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>

  Art. 61/9.
  <Opgeheven bij W 2017-02-24/21, art. 42, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>

  HOOFDSTUK VI. - Onderzoekers. <Ingevoegd bij W 2007-04-21/30, art. 3; Inwerkingtreding : 01-06-2007>

  Afdeling 1. [1 - Algemene bepalingen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 9, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Art. 61/10. <Ingevoegd bij W 2007-04-21/30, art. 4; Inwerkingtreding : 01-06-2007> § 1. [1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
   1° onderzoeker: de onderdaan van een derde land bedoel in artikel 37, 1°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   2° erkende onderzoeksinstelling: de onderzoekinstelling bedoeld in artikel 37, 2°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   3° onderzoek: het werk bedoeld in artikel 37, 8°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   4° gastovereenkomst: de overeenkomst bedoeld in artikel 37, 3°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   5° eerste lidstaat: de lidstaat bedoeld in artikel 37, 4°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   6° tweede lidstaat: de lidstaat bedoeld in artikel 37, 5°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   7° vergunning voor onderzoeker: de verblijfstitel bedoeld in artikel 37, 6°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   8° vergunning voor lange-termijnmobiliteit voor onderzoekers: de verblijfstitel bedoeld in artikel 37, 7°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   9° korte-termijnmobiliteit: het recht bedoeld in artikel 37, 9°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   10° lange-termijnmobiliteit: het recht bedoeld in artikel 37, 10°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018.]1
  § 2. Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepaalt de Koning :
  1° de voorwaarden voor de erkenning van de onderzoeksinstellingen en de duur van deze erkenning;
  2° de voorwaarden voor de toekenning, de vernieuwing, de intrekking en de niet-vernieuwing van deze erkenning;
  3° het model van de gastovereenkomst ondertekend door de onderzoeker en de onderzoeksinstelling;
  4° de voorwaarden waaronder een dergelijke gastovereenkomst kan worden ondertekend;
  5° de voorwaarden waaronder een dergelijke gastovereenkomst eindigt.
  ----------
  (1)<W 2022-08-21/05, art. 10, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Art. 61/11.[1 De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op:
   1° de onderdanen van een derde land die verzoeken gemachtigd te worden of reeds gemachtigd zijn om meer dan negentig dagen op het grondgebied van het Rijk te verblijven in de hoedanigheid van onderzoeker verbonden door een gastovereenkomst met een erkende onderzoekinstelling;
   2° de onderdanen van een derde land die in een andere lidstaat van de Europese Unie een vergunning voor onderzoeker hebben gekregen en het Rijk willen binnenkomen om hier te verblijven en te werken in het kader van korte-termijnmobiliteit;
   3° de onderdanen van een derde land die in een andere lidstaat van de Europese Unie een vergunning voor onderzoeker hebben gekregen en het Rijk willen binnenkomen om hier te verblijven en te werken in het kader van lange-termijnmobiliteit, op basis van een gastovereenkomst met een erkende onderzoeksinstelling;
   4° de onderdanen van een derde land bedoeld in de bepalingen onder 1° en 2° die gemachtigd worden om in één van deze hoedanigheden in het Rijk te verblijven en er te werken;
   5° de onderdanen van een derde land die gemachtigd werden om in de hoedanigheid van onderzoeker in het Rijk te verblijven en te werken en die hun verblijf tijdelijk willen voortzetten teneinde werk te zoeken of een onderneming op te richten;
   6° de in artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 6°, bedoelde familieleden van een onderzoeker die in een andere lidstaat van de Europese Unie gemachtigd werden tot verblijf als familieleden van deze onderzoeker voor zover zij zich bij deze vervoegen in het kader van korte-termijnmobiliteit.]1
  ----------
  (1)<W 2022-08-21/05, art. 11, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Afdeling 2. [1 - Vergunning voor onderzoeker.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 12, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Onderafdeling 1. [1 - Bepalingen met betrekking tot de gezamenlijke procedure met de overheid die bevoegd is voor de tewerkstelling van buitenlandse werknemers.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 13, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Art. 61/12.[1 § 1. De onderdaan van een derde land die, in de hoedanigheid van onderzoeker, meer dan negentig dagen op het grondgebied wenst te verblijven, dient een aanvraag in bij de bevoegde regionale overheid, in de vorm van een aanvraag voor een toelating tot arbeid.
   De aanvraag voor een toelating tot arbeid geldt als aanvraag voor machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van onderzoeker.
   § 2. De documenten die toelaten de voorwaarden bedoeld in artikel 61/13/3 vast te stellen, worden bij de aanvraag gevoegd.
   De voorgelegde stukken dienen, indien zij in een andere taal dan één van de drie landstalen of het Engels zijn opgesteld, vergezeld te zijn van een gelegaliseerde vertaling in één van de drie landstalen of het Engels.
   § 3. De aanvraag wordt ingediend wanneer de onderdaan van een derde land zich buiten het grondgebied van de lidstaten bevindt.
   In afwijking van het eerste lid, kan de onderdaan van een derde land die overeenkomstig titel I, hoofdstuk II, reeds toegelaten of gemachtigd is om niet langer dan negentig dagen op het grondgebied van het Rijk te verblijven of die reeds in een andere hoedanigheid toegelaten of gemachtigd is om langer dan negentig dagen op het grondgebied van het Rijk te verblijven, zijn aanvraag indienen bij de bevoegde regionale overheid, indien de aanvraag ingediend wordt voor het verstrijken van de geldigheidsduur van deze toelating of machtiging.
   § 4. Overeenkomstig artikel 40, § 1, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018 neemt de minister of zijn gemachtigde ten laatste binnen zestig dagen na de kennisgeving van het volledig karakter van de aanvraag een beslissing met betrekking tot de machtiging tot verblijf of de vernieuwing ervan.
   § 5. De minister of zijn gemachtigde kan van de onderdaan van een derde land eisen dat deze binnen een termijn van vijftien dagen aanvullende inlichtingen of documenten voorlegt.
   De in paragraaf 4 bedoelde termijn wordt opgeschort totdat de gevraagde aanvullende informatie werd ontvangen.
   § 6. Overeenkomstig artikel 33 van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, worden de toelating tot arbeid en de machtiging tot verblijf in de vorm van een gecombineerde administratieve akte aan de betrokkene betekend, indien hij gemachtigd is om meer dan negentig dagen op het grondgebied in de hoedanigheid van onderzoeker te verblijven en te werken.]1
  ----------
  (1)<W 2022-08-21/05, art. 14, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Art. 61/13.[1 § 1. De onderdaan van een derde land die in de hoedanigheid van onderzoeker gemachtigd is tot een verblijf van meer dan negentig dagen en die zijn verblijf in deze hoedanigheid wenst te vernieuwen, dient overeenkomstig artikel 21 van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018 ten laatste twee maanden voor het verstrijken van zijn machtiging tot verblijf een aanvraag in bij de bevoegde regionale overheid, in de vorm van een aanvraag voor een toelating tot arbeid.
   § 2. Indien de geldigheidsduur gedurende dewelke de betrokkene tot een verblijf in de hoedanigheid van onderzoeker gemachtigd is, tijdens het onderzoek van de aanvraag verstrijkt en indien de aanvraag volledig is en werd ingediend voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de vergunning voor onderzoeker, wordt een document aan hem afgeleverd dat zijn verblijf voorlopig dekt, totdat er een beslissing over zijn aanvraag wordt genomen.
   De Koning bepaalt de voorwaarden en de nadere regels van de afgifte van het verblijfsdocument.]1
  ----------
  (1)<W 2022-08-21/05, art. 15, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Art. 61/13/1. [1 De minister of zijn gemachtigde betekent de volgende beslissingen aan de onderdaan van een derde land:
   1° de beslissingen tot weigering van de machtiging tot verblijf, om de machtiging tot verblijf niet te vernieuwen of die een einde maken aan de machtiging tot verblijf of die deze intrekt, die krachtens deze afdeling worden genomen;
   2° de beslissing tot toekenning of vernieuwing van de toelating tot arbeid en de machtiging tot verblijf in de vorm van een gecombineerde administratieve akte.
   In de gevallen en onder de voorwaarden vastgesteld in de artikelen 26 tot 36 van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018 informeert de minister of zijn gemachtigde de werkgever over de beslissing bedoeld in het eerste lid, 2°.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 16, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Art. 61/13/2. [1 § 1. Overeenkomstig artikel 34, tweede lid, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, en artikel 41, tweede lid, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, wordt, wanneer de onderdaan van een derde land bedoeld in artikel 61/12 zich in het buitenland bevindt op de datum van de beslissing waarbij hij gemachtigd wordt in de hoedanigheid van onderzoeker op het grondgebied te verblijven en te werken, op zijn verzoek, een visum lang verblijf aan hem afgeleverd.
   De Koning bepaalt de voorwaarden en de nadere regels met betrekking tot het afleveren van dit visum.
   § 2. Overeenkomstig artikel 41, derde lid, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, wordt de onderdaan van een derde land die gemachtigd is om meer dan negentig dagen op het grondgebied in de hoedanigheid van onderzoeker te werken en te verblijven, in het vreemdelingenregister ingeschreven en wordt een vergunning voor onderzoeker aan hem afgeleverd.
   De Koning bepaalt:
   1° het model van de vergunning voor onderzoeker;
   2° de geldigheidsduur van de vergunning voor onderzoeker;
   3° het verblijfsdocument dat wordt afgeleverd aan de onderdaan van een derde land in afwachting van de aflevering van zijn vergunning voor onderzoeker.
   § 3. In geval van vernieuwing van het verblijf met toepassing van artikel 61/13 wordt de vergunning voor onderzoeker vernieuwd met een duur die gelijk is aan de toegestane duur van zijn verblijf.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 17, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Onderafdeling 2. [1 - Bepalingen met betrekking tot de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van onderzoeker.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 18, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Art. 61/13/3. [1 § 1. De onderdaan van een derde land die een aanvraag met toepassing van artikel 61/12 of artikel 61/13 indient, wordt gemachtigd om, in de hoedanigheid van onderzoeker, meer dan negentig dagen op het grondgebied te verblijven of om zijn verblijf in die hoedanigheid te vernieuwen, indien hij de hiernavolgende documenten voorlegt ter staving van zijn aanvraag:
   1° het bewijs van de betaling van de in artikel 1/1 bedoelde retributie;
   2° een kopie van zijn geldig paspoort of een daarmee gelijkgestelde reistitel dat of die voldoet aan de voorwaarden vastgesteld in artikel 6, § 1, a), van de Schengengrenscode en geldig is voor ten minste de duur van het geplande verblijf;
   3° een met een in België erkende onderzoeksinstelling afgesloten gastovereenkomst;
   4° het bewijs dat hij gedurende het geplande verblijf zal beschikken over voldoende bestaansmiddelen om de kosten van zijn terugreis te dekken en om te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf ten laste komt van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk. Er wordt met name rekening gehouden met de inkomsten die hij tijdens zijn verblijf in de hoedanigheid van onderzoeker zal ontvangen;
   5° behalve bij het vernieuwen van de aanvraag voor de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van onderzoeker, een geneeskundig getuigschrift waaruit blijkt dat hij niet lijdt aan één der in bijlage bij deze wet opgesomde ziekten;
   6° behalve bij het vernieuwen van de aanvraag voor de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van onderzoeker en indien hij ouder is dan achttien jaar, een uittreksel uit het strafregister of een gelijkwaardig document, en in voorkomend geval zijn gelegaliseerde vertaling, afgegeven door het land van oorsprong of het land van zijn laatste verblijfplaats, dat niet ouder is dan zes maanden en bevestigt dat hij niet veroordeeld is geweest voor misdaden of wanbedrijven van gemeen recht.
   Indien behoorlijk wordt aangetoond dat de documenten bedoeld in het eerste lid, 5° en 6°, niet kunnen worden voorgelegd, kan de minister of zijn gemachtigde de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van onderzoeker, rekening houdend met de omstandigheden, echter toekennen.
   § 2. De minister of zijn gemachtigde weigert de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van onderzoeker van meer dan negentig dagen toe te kennen in de volgende gevallen:
   1° de betrokkene voldoet niet aan de voorwaarden vastgesteld in paragraaf 1;
   2° de betrokkene bevindt zich in één van de gevallen bedoeld in artikel 3, eerste lid, 5° tot 10° ;
   3° de betrokkene heeft valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten gebruikt of heeft fraude gepleegd of andere onwettige middelen gebruikt die bijdragen tot het verkrijgen van het verblijf;
   4° de betrokkene heeft de documenten of aanvullende informatie niet binnen de voorgeschreven termijn geleverd;
   5° de erkende onderzoeksinstelling is opgericht of opereert met als voornaamste doel onderdanen van een derde land toegang tot het Rijk te verschaffen;
   6° er is bewijs of er zijn ernstige en objectieve redenen om vast te stellen dat het verblijf van de onderdaan van een derde land andere doeleinden zou dienen dan die waarvoor hij een machtiging aanvraagt.
   § 3. De minister of zijn gemachtigde weigert de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van onderzoeker te vernieuwen in de volgende gevallen:
   1° de betrokkene voldoet niet of niet meer aan de voorwaarden vastgesteld in paragraaf 1, met uitzondering van paragraaf 1, eerste lid, 1°, 5° en 6° ;
   2° de onderzoeker verblijft in het land met andere doeleinden dan die waarvoor hij tot het verblijf werd gemachtigd;
   3° de erkende onderzoeksinstelling is opgericht of opereert met als voornaamste doel onderdanen van een derde land toegang tot het Rijk te verschaffen;
   4° de betrokkene heeft valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten gebruikt of fraude gepleegd of heeft andere onwettige middelen gebruikt die hebben bijgedragen tot het verkrijgen van het verblijf.
   § 4. De minister of zijn gemachtigde stelt een einde aan het verblijf in de hoedanigheid van onderzoeker, in de volgende gevallen:
   1° de onderzoeker voldoet niet of niet meer aan de gestelde voorwaarden, met uitzondering van paragraaf 1, eerste lid, 1°, 4° en 5° ;
   2° de onderdaan van een derde land heeft valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten gebruikt of heeft fraude gepleegd of andere onwettige middelen gebruikt die bij hebben bijgedragen tot het verkrijgen van het verblijf;
   3° de betrokkene verblijft in het land met andere doeleinden dan die waarvoor hij tot het verblijf werd gemachtigd;
   4° de erkende onderzoeksinstelling is opgericht of opereert met als voornaamste doel onderdanen van een derde land toegang tot het Rijk te verschaffen.
   § 5. Elke beslissing die krachtens dit artikel genomen wordt, wordt genomen na een individueel onderzoek dat rekening houdt met alle omstandigheden die eigen zijn aan elk geval, met inbegrip van het belang van de onderdaan van een derde land, en met respect voor het evenredigheidsbeginsel.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 19, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Art. 61/13/4. [1 § 1. Overeenkomstig artikel 17, derde lid, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, wanneer de onderdaan van een derde land met toepassing van de bepalingen van deze onderafdeling tot een verblijf wordt gemachtigd, is de machtiging tot verblijf enkel geldig als de bevoegde regionale overheid een definitieve beslissing neemt waarbij de onderdaan van een derde land toegelaten wordt om op het grondgebied van het Rijk te werken.
   Overeenkomstig artikel 3 van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, wordt de duur van de machtiging tot verblijf, die met toepassing van de bepalingen van deze onderafdeling wordt toegekend, beperkt tot de duur van de toelating tot arbeid.
   Indien de erkenning van de onderzoeksinstelling tijdens het verblijf van de onderzoeker wordt ingetrokken of de verlenging van de erkenning wordt geweigerd, eindigt zijn verblijf van rechtswege negentig dagen na deze gebeurtenis, en dit onverminderd de bevoegdheid van de minister of zijn gemachtigde om overeenkomstig deze wet een einde te maken aan het verblijf.
   Indien er gedurende deze periode geen einde wordt gemaakt aan het verblijf, wordt de onderdaan van een derde land in het bezit gesteld van een voorlopig verblijfsdocument waarvan de Koning het model bepaalt.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 20, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Afdeling 3. [1 - Mobiliteit binnen de Europese Unie.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 21, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Onderafdeling 1. [1 - Korte-termijnmobiliteit.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 22, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Art. 61/13/5. [1 § 1. Een onderdaan van een derde land die door een andere lidstaat van de Europese Unie werd gemachtigd tot een verblijf in de hoedanigheid van onderzoeker, wordt in het kader van korte-termijnmobiliteit, toegelaten op het grondgebied van het Rijk voor een verblijf van ten hoogste honderdtachtig dagen binnen een periode van driehonderdzestig dagen om er een deel van zijn onderzoek te voltooien, mits het voornemen tot mobiliteit door de onderzoekinstelling in België ter kennis werd gebracht aan de minister of zijn gemachtigde.
   De kennisgeving gebeurt ofwel op het moment van de aanvraag in de eerste lidstaat, indien er in dat stadium al een voornemen tot mobiliteit naar België bestaat, of nadat de onderzoeker in de eerste lidstaat is toegelaten, zodra de voorgenomen mobiliteit naar België bekend is.
   De korte-termijnmobiliteit kan aanvangen zodra de kennisgeving werd ingediend en voor zover de onderzoeker in het bezit is van een geldige vergunning voor onderzoeker, afgeleverd door de eerste lidstaat.
   § 2. Bij de kennisgeving worden de hiernavolgende documenten voorgelegd:
   1° een kopie van zijn geldig paspoort of een daarmee gelijkgestelde reistitel dat of die voldoet aan de voorwaarden vastgesteld in artikel 6, § 1, a), van de Schengengrenscode en geldig is voor ten minste de duur van het geplande verblijf;
   2° een met een in België erkende onderzoeksinstelling afgesloten gastovereenkomst of, indien hij hierover niet beschikt, de met de onderzoekinstelling in de eerste lidstaat afgesloten gastovereenkomst;
   3° indien dit niet uit de in de bepaling onder 2° bedoelde gastovereenkomst blijkt, het bewijs van de beoogde duur en data van de mobiliteit;
   4° het bewijs dat hij gedurende het geplande verblijf zal beschikken over voldoende bestaansmiddelen om zijn reiskosten naar de eerste lidstaat te kunnen dragen in de in artikel 61/13/7 bedoelde gevallen en om te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf ten laste komt van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk. Er wordt hierbij met name rekening gehouden met de inkomsten die hij tijdens zijn verblijf in de hoedanigheid van onderzoeker zal ontvangen;
   5° indien hij ouder is dan achttien jaar, een uittreksel uit het strafregister of een gelijkwaardig document, en in voorkomend geval zijn gelegaliseerde vertaling, afgegeven door het land van oorsprong of het land van zijn laatste verblijfplaats, dat niet ouder is dan zes maanden en bevestigt dat hij niet veroordeeld is geweest voor misdaden of wanbedrijven van gemeen recht;
   6° een geldige vergunning voor onderzoeker afgeleverd door de eerste lidstaat die minstens de periode van korte-termijnmobiliteit dekt.
   Indien behoorlijk wordt aangetoond dat het document bedoeld in het eerste lid, 5°, niet kan worden voorgelegd, kan de minister of zijn gemachtigde de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van onderzoeker binnen het kader van korte-termijnmobiliteit, rekening houdend met de omstandigheden, echter toekennen.
   De voorgelegde stukken dienen, indien zij in een andere taal dan één van de drie landstalen of het Engels zijn opgesteld, vergezeld te zijn van een beëdigde vertaling in één van de drie landstalen of het Engels.
   De Koning kan het paspoort en de daarmee gelijkgestelde reistitel onderwerpen aan geldigheidsvoorwaarden die preciezer of aanvullend zijn.
   § 3. De in artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 6°, bedoelde familieleden van een onderzoeker, die onderdaan zijn van een derde land en die door een andere lidstaat werden gemachtigd tot een verblijf in de hoedanigheid van familielid van een onderzoeker, worden in het kader van korte-termijnmobiliteit toegelaten op het grondgebied van het Rijk voor een verblijf van ten hoogste honderdtachtig dagen binnen een periode van driehonderdzestig dagen om zich bij hun familielid dat overeenkomstig dit artikel in België verblijft, in het kader van korte-termijnmobiliteit te vervoegen, mits het voornemen tot mobiliteit door de onderzoekinstelling in België ter kennis werd gebracht aan de minister of zijn gemachtigde.
   De in paragraaf 1 bedoelde kennisgeving wordt aangevuld zodra het voornemen tot mobiliteit naar België bekend is.
   § 4. De in paragraaf 1 bedoelde kennisgeving wordt aangevuld met de volgende documenten:
   1° een kopie van zijn geldig paspoort of een daarmee gelijkgestelde reistitel dat of die voldoet aan de voorwaarden vastgesteld in artikel 6, § 1, a), van de Schengengrenscode en geldig is voor ten minste de duur van het geplande verblijf;
   2° het bewijs dat de onderzoeker of zijn familielid gedurende het geplande verblijf zal beschikken over voldoende bestaansmiddelen om zijn reiskosten naar de eerste lidstaat te kunnen dragen in de in artikel 61/13/7 bedoelde gevallen en om in zijn levensonderhoud te voorzien zonder een beroep te hoeven doen op het sociale bijstandsstelsel van het Rijk. Hierbij wordt met name rekening gehouden met de inkomsten die de onderzoeker tijdens zijn verblijf in de hoedanigheid van onderzoeker zal ontvangen;
   3° indien het familielid ouder is dan achttien jaar, een uittreksel uit het strafregister of een gelijkwaardig document en in voorkomend geval zijn gelegaliseerde vertaling, afgegeven door het land van oorsprong of het land van zijn laatste verblijfplaats, dat niet ouder is dan zes maanden en bevestigt dat hij niet veroordeeld is geweest voor misdaden of wanbedrijven van gemeen recht;
   4° de geldige vergunning voor familielid van een onderzoeker afgeleverd door de eerste lidstaat die minstens de periode van korte-termijnmobiliteit dekt.
   Indien behoorlijk wordt aangetoond dat het document bedoeld in het eerste lid, 3°, niet kan worden voorgelegd, kan de minister of zijn gemachtigde de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van onderzoeker binnen het kader van korte-termijnmobiliteit, rekening houdend met de omstandigheden, echter toekennen.
   De voorgelegde stukken dienen, indien zij in een andere taal dan één van de drie landstalen of het Engels zijn opgesteld, vergezeld te zijn van een gelegaliseerde vertaling in één van de drie landstalen of het Engels.
   De Koning kan het paspoort en de daarmee gelijkgestelde reistitel onderwerpen aan geldigheidsvoorwaarden die preciezer of aanvullend zijn.
   § 5. Indien er geen of niet tijdig een schriftelijk bezwaar werd gemaakt overeenkomstig artikel 61/13/6, wordt de mobiliteit geacht goedgekeurd te zijn.
   De Koning bepaalt:
   1° het model van het verblijfsdocument dat in dat geval aan de onderzoeker wordt afgeleverd en de procedure;
   2° het model van het verblijfsdocument dat in dat geval aan het familielid van de onderzoeker wordt afgeleverd en de procedure.
   Het in het tweede lid bedoelde verblijfsdocument is maximaal honderdtachtig dagen geldig. De Koning kan deze geldigheidsduur nader bepalen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 23, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Art. 61/13/6. [1 § 1. De minister of zijn gemachtigde maakt schriftelijk bezwaar tegen de mobiliteit van de onderzoeker en desgevallend zijn familielid, uiterlijk dertig dagen na ontvangst van de volledige kennisgeving, indien:
   1° niet aan de voorwaarden in verband met de kennisgeving is voldaan, overeenkomstig artikel 61/13/5, §§ 1 tot 4;
   2° de maximale verblijfsduur van honderdtachtig dagen op driehonderdzestig dagen is bereikt in België;
   3° de gastentiteit is opgericht of opereert met als voornaamste doel onderzoekers toegang tot het Rijk te verschaffen;
   4° de betrokkene wordt geacht een bedreiging te vormen voor de openbare orde, de nationale veiligheid of de volksgezondheid;
   5° er bewijs is of ernstige en objectieve redenen zijn om vast te stellen dat het verblijf van de onderdaan van het derde land andere doeleinden zou dienen dan die waarvoor hij een machtiging aanvraagt;
   6° hij niet voldoet aan de voorwaarden vastgelegd door de gewestelijke of gemeenschapswetgeving die van toepassing is inzake de tewerkstelling van onderzoekers;
   7° bij de kennisgeving in het kader van de korte-termijnmobiliteit valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten werden gebruikt, of fraude werd gepleegd of andere onwettige middelen werden gebruikt die hebben bijgedragen tot het verkrijgen van de toelating tot korte-termijnmobiliteit.
   Wanneer de minister of zijn gemachtigde een bezwaar maakt overeenkomstig dit artikel, mag de mobiliteit niet aanvangen.
   Indien de korte-termijnmobiliteit al aanving, wordt deze onmiddellijk beëindigd.
   Indien de korte-termijnmobiliteit aan de onderzoeker wordt geweigerd, wordt automatisch ook de korte-termijnmobiliteit aan het familielid geweigerd.
   Het bezwaar is gericht aan de bevoegde autoriteiten van de eerste lidstaat, de erkende onderzoeksinstelling in België die de kennisgeving heeft gedaan, evenals aan de onderzoeker en desgevallend het familielid zelf.
   Wanneer de kennisgeving later wordt aangevuld met de datum waarop een familielid zich bij de onderzoeker zal vervoegen, heeft de minister of zijn gemachtigde een termijn van dertig dagen om bezwaar te maken na ontvangst van de volledige kennisgeving.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 24, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Art. 61/13/7. [1 In de volgende gevallen stelt de minister of zijn gemachtigde een einde aan het in artikel 61/13/5 bedoelde verblijf van de onderdaan van een derde land:
   1° de betrokkene voldoet niet of niet meer aan de voorwaarden vastgesteld in artikel 61/13/5;
   2° de betrokkene wordt geacht een bedreiging te vormen voor de openbare orde, de nationale veiligheid of de volksgezondheid;
   3° bij de kennisgeving in het kader van korte-termijnmobiliteit, werden valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten gebruikt of werd fraude gepleegd of werden andere onwettige middelen gebruikt die hebben bijgedragen tot het verkrijgen van de toelating tot korte-termijnmobiliteit.
   Indien er een einde wordt gesteld aan het verblijf van de onderzoeker of dit wordt ingetrokken, wordt automatisch ook het verblijf van het familielid beëindigd of ingetrokken, tenzij het familielid een autonoom verblijfsrecht geniet.
   Elke beslissing die krachtens dit artikel genomen wordt, wordt genomen na een individueel onderzoek dat rekening houdt met alle omstandigheden die eigen zijn aan elk geval, met inbegrip van het belang van de onderdaan van een derde land, en met respect voor het evenredigheidsbeginsel.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 25, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Onderafdeling 2. [1 - Vergunning voor lange-termijnmobiliteit.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 26, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Art. 61/13/8. [1 § 1. De onderdaan van een derde land die, in de hoedanigheid van onderzoeker in het kader van lange-termijnmobiliteit op basis van een gastovereenkomst bij een erkende onderzoeksinstelling, meer dan honderdtachtig dagen op het grondgebied wenst te verblijven, dient een aanvraag in bij de bevoegde regionale overheid, in de vorm van een aanvraag voor een toelating tot arbeid.
   De aanvraag om een toelating tot arbeid geldt als aanvraag voor een vergunning voor lange-termijnmobiliteit voor onderzoekers.
   § 2. De volgende documenten worden bij de aanvraag gevoegd:
   1° het bewijs van de betaling van de in artikel 1/1 bedoelde retributie;
   2° de documenten die toelaten de voorwaarden bedoeld in artikel 61/13/10 vast te stellen.
   § 3. Overeenkomstig artikel 40, § 1, tweede lid, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, neemt de minister of zijn gemachtigde ten laatste binnen zestig dagen na de kennisgeving van het volledig karakter van de aanvraag een beslissing met betrekking tot de machtiging tot verblijf.
   § 4. De minister of zijn gemachtigde kan van de onderdaan van een derde land eisen dat deze binnen een termijn van vijftien dagen aanvullende inlichtingen of documenten voorlegt.
   De in paragraaf 3 bedoelde termijn wordt opgeschort totdat de gevraagde aanvullende informatie werd ontvangen.
   § 5. Overeenkomstig artikel 33 van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, worden de toelating tot arbeid en de machtiging tot verblijf in de vorm van een gecombineerde administratieve akte aan de betrokkene betekend, indien hij gemachtigd is om meer dan honderdtachtig dagen op het grondgebied in de hoedanigheid van onderzoeker in het kader van lange-termijnmobiliteit te verblijven en te werken.
   § 6. De eerste lidstaat die de vergunning voor onderzoeker heeft afgeleverd, wordt door de minister of zijn gemachtigde op de hoogte gebracht van het afleveren van de vergunning voor lange-termijnmobiliteit voor onderzoekers.
   § 7. De aanvraag voor een vergunning voor lange-termijnmobiliteit voor onderzoeker moet minstens dertig dagen voor aanvang van de lange-termijnmobiliteit van de onderzoeker in België worden ingediend.
   § 8. Een aanvraag voor lange-termijnmobiliteit mag niet tegelijk met een kennisgeving voor korte-termijnmobiliteit worden ingediend.
   Wanneer de noodzaak van lange-termijnmobiliteit zich aandient nadat de korte-termijnmobiliteit van de onderzoeker is ingegaan, wordt de aanvraag van lange-termijnmobiliteit minstens dertig dagen voor de afloop van de korte-termijnmobiliteit ingediend.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 27, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Art. 61/13/9. [1 Overeenkomstig artikel 43 van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, wordt de onderdaan van een derde land die gemachtigd is om meer dan honderdtachtig dagen op het grondgebied in de hoedanigheid van onderzoeker in het kader van lange-termijnmobiliteit te werken en te verblijven, in het vreemdelingenregister ingeschreven en wordt, op zijn verzoek, een vergunning voor lange-termijnmobiliteit voor onderzoekers aan hem afgeleverd.
   De Koning bepaalt:
   1° het model van de vergunning voor lange-termijnmobiliteit voor onderzoekers;
   2° de geldigheidsduur van de vergunning voor lange-termijnmobiliteit voor onderzoekers;
   3° het verblijfsdocument dat wordt afgeleverd aan de onderdaan van een derde land in afwachting van de afgifte van de vergunning voor lange-termijnmobiliteit voor onderzoekers.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 28, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Art. 61/13/10. [1 § 1. De onderdaan van een derde land die een aanvraag met toepassing van artikel 61/13/8 indient, wordt gemachtigd om, in de hoedanigheid van onderzoeker binnen het kader van lange-termijnmobiliteit, meer dan honderdtachtig dagen op het grondgebied te verblijven, indien hij de hiernavolgende documenten voorlegt bij zijn aanvraag:
   1° een kopie van zijn geldig paspoort of een daarmee gelijkgestelde reistitel dat of die voldoet aan de geldigheidsvoorwaarden vastgesteld in artikel 6, § 1, a), van de Schengengrenscode en geldig is voor ten minste de duur van het geplande verblijf;
   2° het bewijs dat hij beschikt over een geldige vergunning voor onderzoeker afgeleverd door de eerste lidstaat;
   3° de met de erkende onderzoekinstelling in België afgesloten gastovereenkomst;
   4° het bewijs dat de onderzoeker of zijn familielid gedurende het geplande verblijf zal beschikken over voldoende bestaansmiddelen om zijn reiskosten naar de eerste lidstaat te kunnen dragen in de in paragraaf 3 bedoelde gevallen en om in zijn levensonderhoud te voorzien zonder een beroep te hoeven doen op het sociale bijstandsstelsel van het Rijk. Hierbij wordt met name rekening gehouden met de inkomsten die hij tijdens zijn verblijf in de hoedanigheid van onderzoeker zal ontvangen;
   5° indien hij ouder is dan achttien jaar, een uittreksel uit het strafregister of een gelijkwaardig document en in voorkomend geval zijn gelegaliseerde vertaling, afgegeven door het land van oorsprong of het land van zijn laatste verblijfplaats, dat niet ouder is dan zes maanden en bevestigt dat hij niet veroordeeld is geweest voor misdaden of wanbedrijven van gemeen recht.
   Indien behoorlijk wordt aangetoond dat de documenten bedoeld in het eerste lid, 5°, niet kunnen worden voorgelegd, kan de minister of zijn gemachtigde de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van onderzoeker binnen het kader van lange-termijnmobiliteit, rekening houdend met de omstandigheden, echter toekennen.
   De Koning kan het paspoort en de daarmee gelijkgestelde reistitel onderwerpen aan geldigheidsvoorwaarden die preciezer of aanvullend zijn.
   De voorgelegde stukken dienen, indien zij in een andere taal dan één van de drie landstalen of het Engels zijn opgesteld, vergezeld te zijn van een gelegaliseerde vertaling in één van de drie landstalen of het Engels.
   § 2. De minister of zijn gemachtigde weigert de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van onderzoeker binnen het kader van lange-termijnmobiliteit van meer dan honderdtachtig dagen toe te kennen in de volgende gevallen:
   1° de betrokkene voldoet niet aan de voorwaarden vastgesteld in paragraaf 1;
   2° de betrokkene bevindt zich in één van de gevallen bedoeld in artikel 3, eerste lid, 5° tot 10° ;
   3° de betrokkene heeft valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten gebruikt of heeft fraude gepleegd of andere onwettige middelen gebruikt die hebben bijgedragen tot het verkrijgen van het verblijf;
   4° de betrokkene heeft de documenten of aanvullende informatie niet binnen de voorgeschreven termijn geleverd;
   5° de vergunning voor onderzoeker die door de eerste lidstaat afgeleverd is, vervalt tijdens de procedure.
   § 3. De minister of zijn gemachtigde stelt een einde aan de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van onderzoeker binnen het kader van lange-termijnmobiliteit van meer dan honderdtachtig dagen in de volgende gevallen:
   1° de betrokkene voldoet niet of niet meer aan de verblijfsvoorwaarden bedoeld in paragraaf 1, met uitzondering van paragraaf 1, eerste lid, 5° ;
   2° de betrokkene heeft valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten gebruikt of heeft fraude gepleegd of andere onwettige middelen gebruikt die hebben bijgedragen tot het verkrijgen van het verblijf;
   3° de betrokkene verblijft in het land met andere doeleinden dan die waarvoor hij tot het verblijf werd gemachtigd;
   4° de erkende onderzoeksinstelling is opgericht of opereert met als voornaamste doel onderdanen van een derde land toegang tot het Rijk te verschaffen.
   § 4. Elke beslissing die krachtens dit artikel genomen wordt, wordt genomen na een individueel onderzoek dat rekening houdt met alle omstandigheden die eigen zijn aan elk geval, met inbegrip van het belang van de onderdaan van een derde land, en met respect voor het evenredigheidsbeginsel.
   § 5. Wanneer de minister of zijn gemachtigde de vergunning voor lange-termijnmobiliteit niet verlengt of intrekt, dan stelt hij, in voorkomend geval, de autoriteiten van de tweede lidstaat daar onmiddellijk van op de hoogte.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 29, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Art. 61/13/11. [1 § 1. De minister of zijn gemachtigde betekent de volgende beslissingen aan de onderdaan van een derde land:
   1° de beslissingen tot weigering van de machtiging van verblijf of die een einde maken aan de machtiging tot verblijf die krachtens deze onderafdeling genomen worden;
   2° de beslissing tot toekenning van de toelating tot arbeid en de machtiging tot verblijf in de vorm van een gecombineerde administratieve akte.
   In de gevallen en onder de voorwaarden vastgesteld in de artikelen 26 tot 36 van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018 informeert de minister of zijn gemachtigde de werkgever over de beslissing bedoeld in het eerste lid, 2°.
   § 2. Overeenkomstig artikel 17, derde lid, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, wanneer de onderdaan van een derde land met toepassing van de bepalingen van deze onderafdeling tot een verblijf wordt gemachtigd, is de machtiging tot verblijf enkel geldig als de bevoegde regionale overheid een definitieve beslissing neemt waarbij de onderdaan van een derde land gemachtigd wordt om op het grondgebied van het Rijk te werken.
   § 3. Overeenkomstig artikel 3 van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, wordt de duur van de machtiging tot verblijf, die met toepassing van de bepalingen van deze onderafdeling wordt toegekend, beperkt tot de duur van de toelating tot arbeid.
   § 4. Indien de erkenning van de onderzoeksinstelling tijdens het verblijf van de onderzoeker binnen het kader van lange-termijnmobiliteit wordt ingetrokken of de verlenging van de erkenning wordt geweigerd, eindigt zijn verblijf van rechtswege negentig dagen na deze gebeurtenis en dit onverminderd de bevoegdheid van de minister of zijn gemachtigde om overeenkomstig deze wet een einde te maken aan het verblijf.
   Indien er gedurende deze periode geen einde wordt gemaakt aan het verblijf, wordt de onderdaan van een derde land in het bezit gesteld van een voorlopig verblijfsdocument.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 30, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Afdeling 4. [1 - Verblijf na voltooiing van het onderzoek teneinde werk te zoeken of een onderneming op te richten.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 31, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Art. 61/13/12. [1 § 1. Na de voltooiing van zijn onderzoek op het grondgebied van het Rijk overeenkomstig artikel 61/12 kan de onderzoeker een aanvraag indienen om gedurende een termijn van maximum twaalf maanden op het grondgebied van het Rijk te verblijven teneinde werk te zoeken of een onderneming op te richten.
   Hij dient daartoe, uiterlijk vijftien dagen voor het verstrijken van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning, een aanvraag in bij het gemeentebestuur van zijn verblijfplaats op het grondgebied van het Rijk.
   § 2. Ter staving van zijn aanvraag legt de onderzoeker de hiernavolgende documenten voor:
   1° het bewijs van de betaling van de in artikel 1/1 bedoelde retributie;
   2° een geldig paspoort of een daarmee gelijkgestelde reistitel dat of die voldoet aan de geldigheidsvoorwaarden vastgesteld in artikel 6, § 1, a), van de Schengengrenscode en geldig is voor ten minste de duur van het geplande verblijf;
   3° het bewijs dat hij over een ziektekostenverzekering beschikt die alle risico's in België voor zichzelf en in voorkomend geval voor zijn familieleden dekt;
   4° het bewijs dat hij gedurende het geplande verblijf zal beschikken over voldoende bestaansmiddelen om te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf ten laste komt van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk;
   5° het bewijs, afgeleverd door de erkende onderzoeksinstelling in België, dat de onderzoeksactiviteiten zijn voltooid.
   De Koning kan het paspoort en de daarmee gelijkgestelde reistitel onderwerpen aan geldigheidsvoorwaarden die preciezer of aanvullend zijn.
   De voorgelegde stukken dienen, indien zij in een andere taal dan één van de drie landstalen of het Engels zijn opgesteld, vergezeld te zijn van een gelegaliseerde vertaling in één van de drie landstalen of het Engels.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 32, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Art. 61/13/13. [1 § 1. Na ontvangst van de aanvraag onderzoekt de burgemeester of zijn gemachtigde of de aanvraag volledig is overeenkomstig artikel 61/13/12. Indien dit het geval is, stelt hij de onderdaan van een derde land in het bezit van een ontvangstbewijs van de aanvraag.
   § 2. Indien de aanvraag werd ingediend binnen de termijn voorzien in artikel 61/13/12, § 1, tweede lid, maar niet alle vereiste documenten werden voorgelegd, dan stelt de burgemeester of zijn gemachtigde de onderdaan van een derde land schriftelijk in kennis van de te bezorgen documenten.
   De onderdaan van een derde land beschikt over een termijn van vijftien dagen, te rekenen vanaf de kennisgeving bedoeld in het eerste lid, om zijn aanvraag te vervolledigen.
   Indien hij de gevraagde documenten binnen de voorgeschreven termijn voorlegt, dan stelt de burgemeester of zijn gemachtigde de onderdaan van een derde land in het bezit van een ontvangstbewijs van de aanvraag overeenkomstig paragraaf 1.
   § 3. De minister of zijn gemachtigde verklaart de aanvraag onontvankelijk in de volgende gevallen:
   1° de aanvraag werd niet ingediend binnen de termijn voorzien in artikel 61/13/12, § 1, tweede lid;
   2° de ontbrekende documenten werden niet voorgelegd binnen de termijn voorzien in paragraaf 2, tweede lid.
   De burgemeester of zijn gemachtigde betekent deze beslissing aan de betrokkene en maakt een kopie van deze beslissing over aan de gemachtigde van de minister.
   § 4. Indien de aanvraag ontvankelijk is, maakt de burgemeester of zijn gemachtigde deze onverwijld over aan de minister of zijn gemachtigde.
   § 5. Indien tijdens de behandeling van de in artikel 61/13/12 bedoelde aanvraag, de verblijfsvergunning van de onderzoeker vervalt, ontvangt hij een document dat voorlopig zijn verblijf dekt in afwachting van een beslissing genomen door de minister of zijn gemachtigde.
   § 6. De Koning bepaalt:
   1° het model van het ontvangstbewijs afgeleverd overeenkomstig paragraaf 1;
   2° het model van de beslissing tot onontvankelijkheid bedoeld in paragraaf 3;
   3° het model van het document bedoeld in paragraaf 5.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 33, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Art. 61/13/14. [1 § 1. Indien de minister of zijn gemachtigde de machtiging tot verblijf toestaat, wordt deze beslissing betekend aan de onderdaan van een derde land binnen een termijn van negentig dagen na datum van het ontvangstbewijs van de aanvraag, bedoeld in artikel 61/13/13, § 1.
   § 2. De minister of zijn gemachtigde kan een aanvraag tot machtiging tot verblijf als bedoeld in artikel 61/13/12 weigeren indien de onderdaan van een derde land:
   1° niet aan de in artikel 61/13/13 gestelde voorwaarden voldoet;
   2° geacht wordt een bedreiging te vormen voor de openbare orde, de nationale veiligheid of de volksgezondheid.
   § 3. De minister of zijn gemachtigde kan de machtiging tot verblijf afgegeven krachtens paragraaf 1 beëindigen indien de onderdaan van een derde land:
   1° louter op verzoek van de minister of zijn gemachtigde, niet aantoont dat hij een gerede kans maakt om werk te vinden of om een onderneming op te starten. Dit verzoek kan ten vroegste drie maanden na de afgifte van de verblijfsvergunning worden ingediend;
   2° niet langer voldoet aan de in artikel 61/13/12 vastgestelde voorwaarden;
   3° geacht wordt een bedreiging te vormen voor de openbare orde, de nationale veiligheid of de volksgezondheid.
   § 4. De Koning bepaalt:
   1° het model van het verblijfsdocument dat in geval van een positieve beslissing aan de onderdaan van een derde land wordt afgeleverd en de geldigheidsduur ervan, zoals bedoeld in paragraaf 1;
   2° het model van de beslissing waarmee het verblijf wordt geweigerd of beëindigd overeenkomstig de paragrafen 2 en 3.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 34, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Art. 61/13/15. [1 Deze afdeling is ook van toepassing indien de onderzoeker gebruikmaakt of gebruik heeft gemaakt van zijn recht op mobiliteit en België de tweede lidstaat is waar de onderzoeker verblijft of heeft verbleven.
   Deze aanvraag wordt ingediend uiterlijk vijftien dagen voor het verstrijken van de geldigheidsduur van zijn vergunning voor onderzoeker afgeleverd door de eerste lidstaat.
   Deze aanvraag kan ook ingediend worden bij de diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor zijn verblijfplaats in de lidstaat overeenkomstig de procedure vermeld in artikel 61/13/2.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 35, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  HOOFDSTUK VI/bis. [1 - Stagiairs.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 36, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>
  

  Afdeling 1. [1 - Algemene bepalingen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 37, 116; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
  

  Art. 61/13/16. [1 § 1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
   1° stagiair: de onderdaan van een derde land bedoeld in artikel 47, 1°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   2° vergunning voor stagiair: de verblijfstitel bedoeld in artikel 47, 2°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   3° stage: het opleidingsprogramma bedoeld in artikel 47, 3°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 38, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>
  

  Art. 61/13/17. [1 De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de onderdanen van een derde land die verzoeken gemachtigd te worden of die gemachtigd zijn om meer dan negentig dagen op het grondgebied van het Rijk te verblijven in de hoedanigheid van stagiair.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 39, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>
  

  Afdeling 2. [1 - Vergunning voor stagiair.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 40, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>
  

  Art. 61/13/18. [1 § 1. De onderdaan van een derde land die op het grondgebied van het Rijk wenst te verblijven in de hoedanigheid van stagiair, dient de aanvraag voor machtiging tot verblijf in bij de bevoegde regionale overheid, in de vorm van een aanvraag voor een toelating tot arbeid.
   De aanvraag voor een toelating tot arbeid geldt als aanvraag voor vergunning voor stagiair.
   § 2. Ter staving van zijn aanvraag legt de onderdaan van een derde land de hiernavolgende documenten voor:
   1° behalve in het geval van verlenging van de aanvraag, het bewijs van de betaling van de in artikel 1/1 bedoelde retributie;
   2° de documenten die toelaten de voorwaarden bedoeld in artikel 61/13/23 vast te stellen.
   § 3. De aanvraag moet worden ingediend wanneer de onderdaan van een derde land zich buiten het grondgebied van de lidstaten bevindt.
   In afwijking van het eerste lid kan de onderdaan van een derde land die reeds in een andere hoedanigheid toegelaten of gemachtigd is om langer dan negentig dagen op het grondgebied van het Rijk te verblijven, zijn aanvraag indienen bij de bevoegde regionale overheid op het grondgebied van het Rijk, indien de aanvraag ingediend wordt voor het verstrijken van de geldigheidsduur van deze toelating of machtiging.
   § 4. Overeenkomstig artikel 51, eerste lid, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, neemt de minister of zijn gemachtigde ten laatste binnen negentig dagen na de kennisgeving van het volledige karakter van de aanvraag een beslissing met betrekking tot de machtiging tot verblijf of de vernieuwing ervan.
   § 5. De minister of zijn gemachtigde kan van de onderdaan van een derde land eisen dat hij binnen een termijn van vijftien dagen aanvullende inlichtingen of documenten voorlegt.
   De in paragraaf 4 bedoelde termijn wordt opgeschort totdat de gevraagde aanvullende informatie werd ontvangen.
   § 6. Overeenkomstig artikel 33 van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018 worden de toelating tot arbeid en de machtiging tot verblijf in de vorm van een gecombineerde administratieve akte aan de betrokkene betekend, indien hij gemachtigd is om op het grondgebied in de hoedanigheid van stagiair te verblijven en te werken.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 41, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>
  

  Art. 61/13/19. [1 De duur van de machtiging tot verblijf komt overeen met de duur van de toelating tot arbeid.
   De duur van de machtiging tot verblijf die in het kader van vernieuwing afgeleverd wordt, komt overeen met de duur van de toelating tot arbeid.
   De Koning kan de duur van de vernieuwing nader bepalen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 42, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>
  

  Art. 61/13/20. [1 § 1. Behoudens de bepalingen van de toepasselijke regionale wetgeving, dient de onderdaan van een derde land die gemachtigd is tot verblijf in de hoedanigheid van stagiair overeenkomstig artikel 61/13/23, § 1, en die zijn verblijf in deze hoedanigheid wil voortzetten, overeenkomstig artikel 21 van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, ten laatste twee maanden voor het verstrijken van zijn verblijf een aanvraag in bij de bevoegde regionale overheid, in de vorm van een aanvraag voor een toelating tot arbeid.
   § 2. Indien de geldigheidsduur gedurende dewelke de betrokkene tot een verblijf in de hoedanigheid van stagiair gemachtigd is, tijdens het onderzoek van de vernieuwingsaanvraag verstrijkt en de aanvraag tot vernieuwing ontvankelijk is, wordt een document aan hem afgeleverd dat zijn verblijf voorlopig dekt, totdat er een beslissing over de aanvraag bedoeld in paragraaf 1 wordt genomen.
   De Koning bepaalt de voorwaarden en de nadere regels voor het in het eerste lid bedoelde document.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 43, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>
  

  Art. 61/13/21. [1 De minister of zijn gemachtigde betekent de volgende beslissingen aan de onderdaan van een derde land:
   1° de beslissingen tot weigering van de machtiging tot verblijf, om de machtiging tot verblijf niet te vernieuwen of die een einde maken aan de machtiging tot verblijf, die krachtens de bepalingen van deze afdeling worden genomen;
   2° de beslissing tot toekenning of tot toekenning van de vernieuwing van de toelating tot arbeid en de machtiging tot verblijf, in de vorm van een gecombineerde administratieve akte.
   In de gevallen en onder de voorwaarden vastgesteld bij de artikelen 26 tot 36 van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, informeert de minister of zijn gemachtigde de werkgever over de beslissing bedoeld in het eerste lid, 2°.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 44, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>
  

  Art. 61/13/22. [1 § 1. Overeenkomstig artikel 34, tweede lid, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, en artikel 52, tweede lid, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, wordt, wanneer de onderdaan van een derde land, bedoeld in artikel 61/13/18, zich in het buitenland bevindt op de datum dat de beslissing waarbij hij gemachtigd wordt om in de hoedanigheid van stagiair op het grondgebied te verblijven en te werken, op zijn verzoek, een visum lang verblijf aan hem afgeleverd.
   De Koning bepaalt de voorwaarden en de nadere regels voor het afleveren van dit visum.
   § 2. Overeenkomstig artikel 52, derde lid, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, wordt de onderdaan van een derde land die gemachtigd is om op het grondgebied in de hoedanigheid van stagiair te werken en te verblijven, in het vreemdelingenregister ingeschreven en wordt een vergunning voor stagiair afgegeven.
   De Koning bepaalt:
   1° het model van de vergunning voor stagiair;
   2° de geldigheidsduur van de vergunning voor stagiair;
   3° het verblijfsdocument dat wordt afgeleverd aan de onderdaan van een derde land in afwachting van de aflevering van zijn vergunning voor stagiair.
   § 3. In geval van vernieuwing van het verblijf wordt de vergunning voor stagiair overeenkomstig artikel 53, § 2, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018 vernieuwd met de duur die nodig is om de stage te kunnen voltooien.
   De Koning kan de duur van de vernieuwing nader bepalen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 45, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>
  

  Art. 61/13/23. [1 § 1. De onderdaan van een derde land die een aanvraag met toepassing van artikel 61/13/18 indient, wordt gemachtigd om in de hoedanigheid van stagiair op het grondgebied te verblijven of om zijn verblijf in die hoedanigheid te vernieuwen, indien hij de hiernavolgende documenten voorlegt ter staving van zijn aanvraag:
   1° een kopie van zijn geldig paspoort of een daarmee gelijkgestelde reistitel dat of die voldoet aan de voorwaarden vastgesteld in artikel 6, § 1, a), van de Schengengrenscode en geldig is voor ten minste de duur van het geplande verblijf;
   2° het bewijs dat hij gedurende het geplande verblijf zal beschikken over voldoende bestaansmiddelen om de kosten van zijn terugreis te dekken en om te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf ten laste komt van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk. In voorkomend geval wordt hierbij met name rekening gehouden met de inkomsten die hij tijdens zijn verblijf in de hoedanigheid van stagiair zal ontvangen en de eventuele garantstelling bedoeld in de bepaling onder 3° ;
   3° in voorkomend geval, het bewijs dat de gastentiteit de aansprakelijkheid voor de stagiair op zich neemt gedurende het gehele verblijf op het grondgebied van het Rijk, in het bijzonder voor zijn kosten van levensonderhoud en accommodatie;
   4° wanneer de stagiair gedurende het gehele verblijf bij de gastentiteit verblijft, het bewijs dat de stagiair tijdens zijn verblijf op een passende wijze zal worden gehuisvest, zodat hij een gepaste levensstandaard geniet, overeenkomstig de wetgeving inzake de huisvesting;
   5° het bewijs dat hij beschikt over een ziektekostenverzekering die alle risico's in België dekt gedurende zijn verblijf;
   6° behalve bij het vernieuwen van de aanvraag voor de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van stagiair, een geneeskundig getuigschrift waaruit blijkt dat hij niet lijdt aan één der in bijlage bij deze wet opgesomde ziekten;
   7° behalve bij het vernieuwen van de aanvraag voor de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van stagiair en indien hij ouder is dan achttien jaar, een uittreksel uit het strafregister of een gelijkwaardig document, en in voorkomend geval zijn gelegaliseerde vertaling, afgegeven door het land van oorsprong of het land van zijn laatste verblijfplaats, dat niet ouder is dan zes maanden en bevestigt dat hij niet veroordeeld is geweest voor misdaden of wanbedrijven van gemeen recht;
   8° een schriftelijke verbintenis van de gastentiteit of de werkgever dat deze, in geval van onwettig verblijf van een stagiair op het grondgebied van het Rijk, de uit overheidsmiddelen betaalde kosten voor diens verblijf en terugreis zal terugbetalen. De financiële aansprakelijkheid van de gastentiteit verstrijkt uiterlijk zes maanden na de beëindiging van de stageovereenkomst;
   9° de door de stagiair afgesloten stageovereenkomst.
   Indien behoorlijk wordt aangetoond dat de documenten bedoeld in het eerste lid, 6° en 7°, niet kunnen worden voorgelegd, kan de minister of zijn gemachtigde, rekening houdend met de omstandigheden, de vreemdeling echter machtigen op het grondgebied van het Rijk te verblijven om er een stage te volgen.
   De Koning kan het paspoort en de daarmee gelijkgestelde reistitel onderwerpen aan geldigheidsvoorwaarden die preciezer of aanvullend zijn.
   § 2. De minister of zijn gemachtigde weigert de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van stagiair toe te kennen in de volgende gevallen:
   1° de betrokkene voldoet niet aan de voorwaarden vastgesteld in paragraaf 1;
   2° de betrokkene bevindt zich in één van de gevallen bedoeld in artikel 3, eerste lid, 5° tot 10° ;
   3° de betrokkene heeft valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten gebruikt of heeft fraude gepleegd of andere onwettige middelen gebruikt die bijdragen tot het verkrijgen van het verblijf;
   4° de betrokkene heeft de documenten of aanvullende informatie niet binnen de voorgeschreven termijn geleverd;
   5° de werkgever of gastentiteit is opgericht of opereert met als voornaamste doel onderdanen van een derde land toegang te verschaffen tot het Rijk;
   6° er is bewijs of er zijn ernstige en objectieve redenen om vast te stellen dat het verblijf van de betrokkene andere doeleinden zou dienen dan die waarvoor hij een machtiging aanvraagt.
   § 3. De minister of zijn gemachtigde weigert de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van stagiair te vernieuwen of stelt een einde aan het verblijf in de volgende gevallen:
   1° de stagiair voldoet niet of niet meer aan de gestelde voorwaarden, met uitzondering de voorwaarden bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, 6° en 7° ;
   2° de stagiair verblijft in het land met andere doeleinden dan die waarvoor hij tot het verblijf werd gemachtigd;
   3° de werkgever of gastentiteit is opgericht of opereert met als voornaamste doel onderdanen van een derde land toegang te verschaffen tot het Rijk;
   4° de betrokkene heeft valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten gebruikt of heeft fraude gepleegd of andere onwettige middelen gebruikt die hebben bijgedragen tot het verkrijgen van het verblijf.
   § 4. Elke beslissing die krachtens dit artikel genomen wordt, wordt genomen na een individueel onderzoek dat rekening houdt met alle omstandigheden die eigen zijn aan elk geval, met inbegrip van het belang van de onderdaan van een derde land, en met respect voor het evenredigheidsbeginsel.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 46, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>
  

  Art. 61/13/24. [1 § 1. Overeenkomstig artikel 17, derde lid, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, wanneer de onderdaan van een derde land met toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk tot een verblijf wordt gemachtigd, is de machtiging tot verblijf enkel geldig als de bevoegde regionale overheid een definitieve beslissing neemt waarbij de onderdaan van een derde land toegelaten wordt om op het grondgebied van het Rijk te werken.
   Overeenkomstig artikel 53 van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, wordt de duur van de machtiging tot verblijf, die met toepassing van de bepalingen van deze afdeling wordt toegekend, beperkt tot de duur van de stage en bedraagt deze maximaal zes maanden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 47, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>
  

  HOOFDSTUK VIter. [1 - Vrijwilligers in het kader van Europees vrijwilligerswerk.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 48, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>
  

  Afdeling 1. [1 - Algemene bepalingen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 49, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>
  

  Art. 61/13/25. [1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
   1° vrijwilliger: de onderdaan van een derde land bedoeld in artikel 55, 1°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   2° vergunning voor vrijwilliger: de verblijfstitel bedoeld in artikel 55, 3°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   3° vrijwilligersprogramma: het programma bedoeld in artikel 55, 2°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 50, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>
  

  Art. 61/13/26. [1 De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de onderdanen van een derde land die verzoeken gemachtigd te worden of die gemachtigd zijn om meer dan negentig dagen op het grondgebied van het Rijk te verblijven in de hoedanigheid van vrijwilliger in het kader van Europees vrijwilligerswerk.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 51, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>
  

  Afdeling 2. [1 - Vergunning voor vrijwilliger.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 52, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>
  

  Art. 61/13/27. [1 § 1. De onderdaan van een derde land die op het grondgebied van het Rijk wenst te verblijven in de hoedanigheid van vrijwilliger, dient de aanvraag voor machtiging tot verblijf in bij de bevoegde regionale overheid, in de vorm van een aanvraag voor een toelating tot arbeid.
   De aanvraag voor een toelating tot arbeid geldt als aanvraag voor vergunning voor vrijwilliger.
   § 2. De onderdaan van een derde land legt de hiernavolgende documenten voor ter staving van zijn aanvraag:
   1° het bewijs van de betaling van de in artikel 1/1 bedoelde retributie;
   2° de documenten die toelaten de voorwaarden bedoeld in artikel 61/13/31 vast te stellen.
   § 3. De aanvraag wordt ingediend wanneer de onderdaan van een derde land zich buiten het grondgebied van de lidstaten bevindt.
   In afwijking van het eerste lid kan de onderdaan van een derde land die reeds in een andere hoedanigheid toegelaten of gemachtigd is om langer dan negentig dagen op het grondgebied van het Rijk te verblijven, zijn aanvraag indienen bij de bevoegde regionale overheid van zijn verblijfplaats op het grondgebied van het Rijk indien de aanvraag ingediend wordt voor het verstrijken van de geldigheidsduur van deze toelating of machtiging.
   § 4. Overeenkomstig artikel 58, eerste lid, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, neemt de minister of zijn gemachtigde ten laatste binnen negentig dagen na de kennisgeving van het volledig karakter van de aanvraag een beslissing met betrekking tot de machtiging tot verblijf.
   § 5. De minister of zijn gemachtigde kan van de onderdaan van een derde land eisen dat hij binnen een termijn van vijftien dagen aanvullende inlichtingen of documenten voorlegt.
   De in paragraaf 4 bedoelde termijn wordt opgeschort totdat de gevraagde aanvullende informatie werd ontvangen.
   § 6. Overeenkomstig artikel 33 van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, worden de toelating tot arbeid en de machtiging tot verblijf in de vorm van een gecombineerde administratieve akte aan de betrokkene betekend, indien hij gemachtigd is om op het grondgebied in de hoedanigheid van vrijwilliger te verblijven en te werken.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 53, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>
  

  Art. 61/13/28. [1 De duur van de machtiging tot verblijf komt overeen met de duur van de toelating tot arbeid.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 54, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>
  

  Art. 61/13/29. [1 De minister of zijn gemachtigde betekent de volgende beslissingen aan de onderdaan van een derde land:
   1° de beslissing tot weigering van de machtiging tot verblijf of tot beëindiging van de machtiging tot verblijf;
   2° de beslissing tot toekenning van de toelating tot arbeid en de machtiging tot verblijf, in de vorm van een gecombineerde administratieve akte.
   In de gevallen en onder de voorwaarden vastgesteld bij de artikelen 26 tot 36 van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, informeert de minister of zijn gemachtigde de werkgever over de beslissing bedoeld in het eerste lid, 2°.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 55, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>
  

  Art. 61/13/30. [1 § 1. Overeenkomstig artikel 34, tweede lid, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, en artikel 59, tweede lid, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, wordt, wanneer de onderdaan van een derde land bedoeld in artikel 61/13/26 zich in het buitenland bevindt op de datum dat de beslissing waarbij hij gemachtigd wordt in de hoedanigheid van vrijwilliger op het grondgebied te verblijven en te werken, op zijn verzoek, een visum lang verblijf aan hem afgeleverd.
   De Koning bepaalt de voorwaarden en de nadere regels voor het afleveren van dit visum.
   § 2. Overeenkomstig artikel 59, derde lid, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, wordt de onderdaan van een derde land die gemachtigd is om op het grondgebied in de hoedanigheid van vrijwilliger te werken en te verblijven, in het vreemdelingenregister ingeschreven en wordt een vergunning voor vrijwilliger aan hem afgeleverd.
   De Koning bepaalt:
   1° het model van de vergunning voor vrijwilliger;
   2° de geldigheidsduur van de vergunning voor vrijwilliger;
   3° het verblijfsdocument dat wordt afgeleverd aan de onderdaan van een derde land in afwachting van de aflevering van zijn vergunning voor vrijwilliger.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 56, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>
  

  Art. 61/13/31. [1 § 1. De onderdaan van een derde land die een aanvraag met toepassing van artikel 61/13/26 indient, wordt gemachtigd om in de hoedanigheid van vrijwilliger op het grondgebied te verblijven, indien hij de hiernavolgende documenten voorlegt ter staving van zijn aanvraag:
   1° een kopie van zijn geldig paspoort of een daarmee gelijkgestelde reistitel dat of die voldoet aan de voorwaarden vastgesteld in artikel 6, § 1, a), van de Schengengrenscode en geldig is voor ten minste de duur van het geplande verblijf;
   2° het bewijs dat hij gedurende het geplande verblijf zal beschikken over voldoende bestaansmiddelen om te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf ten laste komt van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk. Hierbij wordt rekening gehouden met een eventuele garantstelling door de gastentiteit, in het bijzonder voor de kosten van levensonderhoud en accommodatie;
   3° het bewijs dat hij beschikt over een ziektekostenverzekering die alle risico's in België dekt;
   4° wanneer de vrijwilliger gedurende het gehele verblijf bij de gastentiteit verblijft, het bewijs dat de vrijwilliger tijdens zijn verblijf op een passende wijze zal worden gehuisvest, zodat hij een gepaste levensstandaard geniet, overeenkomstig de wetgeving inzake de huisvesting;
   5° een geneeskundig getuigschrift waaruit blijkt dat hij niet lijdt aan één der in bijlage bij deze wet opgesomde ziekten;
   6° indien hij ouder is dan achttien jaar, een uittreksel uit het strafregister of een gelijkwaardig document, en in voorkomend geval zijn gelegaliseerde vertaling, afgegeven door het land van oorsprong of het land van zijn laatste verblijfplaats, dat niet ouder is dan zes maanden en bevestigt dat hij niet veroordeeld is geweest voor misdaden of wanbedrijven van gemeen recht;
   7° de door de aanvrager afgesloten vrijwilligersovereenkomst.
   Indien behoorlijk wordt aangetoond dat de documenten bedoeld in het eerste lid, 5° en 6°, niet kunnen worden voorgelegd, kan de minister of zijn gemachtigde, rekening houdend met de omstandigheden, de vreemdeling echter machtigen op het grondgebied van het Rijk te verblijven om er een vrijwilligerswerk in het kader van Europees vrijwilligerswerk te verrichten.
   De Koning kan het paspoort en de daarmee gelijkgestelde reistitel onderwerpen aan geldigheidsvoorwaarden die preciezer of aanvullend zijn.
   De gastentiteit legt een schriftelijke verklaring voor die haar financiële aansprakelijkheid bevestigt voor de uit overheidsmiddelen betaalde kosten van het verblijf en de terugreis van de vrijwilliger in geval van onwettig verblijf van de vrijwilliger op het grondgebied van België.
   § 2. De minister of zijn gemachtigde weigert de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van vrijwilliger toe te kennen in de volgende gevallen:
   1° de betrokkene voldoet niet aan de voorwaarden vastgesteld in paragraaf 1;
   2° de betrokkene bevindt zich in één van de gevallen bedoeld in artikel 3, eerste lid, 5° tot 10° ;
   3° de betrokkene heeft valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten gebruikt of heeft fraude gepleegd of andere onwettige middelen gebruikt die bijdragen tot het verkrijgen van het verblijf;
   4° de betrokkene heeft de documenten of aanvullende informatie niet binnen de voorgeschreven termijn geleverd;
   5° de gastentiteit is opgericht of opereert met als voornaamste doel onderdanen van een derde land toegang te verschaffen tot het Rijk;
   6° er is bewijs of er zijn ernstige en objectieve redenen om vast te stellen dat het verblijf van de betrokkene andere doeleinden zou dienen dan die waarvoor hij een machtiging aanvraagt.
   § 3. De minister of zijn gemachtigde stelt een einde aan het verblijf in de hoedanigheid van vrijwilliger in de volgende gevallen:
   1° de vrijwilliger voldoet niet of niet meer aan de gestelde voorwaarden, met uitzondering van de voorwaarden bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, 5° en 6° ;
   2° de vrijwilliger verblijft in het land met andere doeleinden dan die waarvoor hij tot het verblijf werd gemachtigd;
   3° de gastentiteit is opgericht of opereert met als voornaamste doel onderdanen van een derde land toegang te verschaffen tot het Rijk;
   4° de betrokkene heeft valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten gebruikt of heeft fraude gepleegd of andere onwettige middelen gebruikt die hebben bijgedragen tot het verkrijgen van het verblijf.
   § 4. Elke beslissing die krachtens dit artikel genomen wordt, wordt genomen na een individueel onderzoek dat rekening houdt met alle omstandigheden die eigen zijn aan elk geval, met inbegrip van het belang van de onderdaan van een derde land, en met respect voor het evenredigheidsbeginsel.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 57, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>
  

  Art. 61/13/32. [1 § 1. Overeenkomstig artikel 17, derde lid, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, wanneer de onderdaan van een derde land met toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk tot een verblijf wordt gemachtigd, is de machtiging tot verblijf enkel geldig als de bevoegde regionale overheid een definitieve beslissing neemt waarbij de onderdaan van een derde land toegelaten wordt om op het grondgebied van het Rijk te werken.
   Overeenkomstig artikel 61 van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, wordt de duur van de machtiging tot verblijf, die met toepassing van de bepalingen van deze afdeling wordt toegekend, beperkt tot één jaar.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2022-08-21/05, art. 58, 116; Inwerkingtreding : 19-11-2022>
  

  Hoofdstuk VII. - [1 Niet-begeleide minderjarige vreemdelingen]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2011-09-12/36, art. 2, 059; Inwerkingtreding : 08-12-2011>

  Art. 61/14. [1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder :
  1° niet-begeleide minderjarige vreemdeling (NBMV) : een onderdaan van een land dat geen lid is van de Europese Economische Ruimte, die jonger is dan 18 jaar en die niet begeleid is door een persoon die het ouderlijk gezag of de voogdij over hem uitoefent krachtens de toepasselijke wet, overeenkomstig artikel 35 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht, en die definitief geïdentificeerd is als NBMV door de dienst Voogdij, ingesteld door Titel XIII, Hoofdstuk VI, " Voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen " van de programmawet van 24 december 2002;
  2° duurzame oplossing :
  - hetzij de gezinshereniging, overeenkomstig de artikelen 9 en 10 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, in het land waar de ouders zich legaal bevinden;
  - hetzij de terugkeer naar het land van herkomst of naar het land waar de NBMV gemachtigd of toegelaten is tot verblijf, met garanties op adequate opvang en verzorging, naargelang zijn leeftijd en zijn graad van zelfstandigheid, hetzij door zijn ouders of andere volwassenen die voor hem zullen zorgen, hetzij door overheidsinstanties of niet-gouvernementele instanties;
  - hetzij de machtiging tot verblijf in België, met inachtneming van de bepalingen waarin de wet voorziet;
  3° voogd : wettelijke vertegenwoordiger van de NBMV, zoals aangewezen door de dienst Voogdij.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2011-09-12/36, art. 2, 059; Inwerkingtreding : 08-12-2011>

  Art. 61/15.[1 [2 Ongeacht er een andere procedure tot bescherming, machtiging of toelating tot verblijf of tot vestiging hangende is, kan de voogd voor zijn pupil een aanvraag voor een machtiging tot verblijf op basis van dit hoofdstuk indienen bij de minister of zijn gemachtigde.]2
  De Koning bepaalt welke gegevens de aanvraag moet bevatten.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2011-09-12/36, art. 2, 059; Inwerkingtreding : 08-12-2011>
  (2)<W 2015-02-26/13, art. 2, 080; Inwerkingtreding : 26-03-2015>

  Art. 61/16. [1 De minister of zijn gemachtigde horen de NBMV die vergezeld is van zijn voogd.
  De nadere regels van het verhoor worden door de Koning bepaald.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2011-09-12/36, art. 2, 059; Inwerkingtreding : 08-12-2011>

  Art. 61/17. [1 Bij het bepalen van de duurzame oplossing geeft de minister of zijn gemachtigde voorrang aan de vrijwaring van de eenheid van het gezin, overeenkomstig de artikelen 9 en 10 van het Verdrag van de Verenigde Naties van 20 november 1989 inzake de rechten van het kind en het hoger belang van het kind.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2011-09-12/36, art. 2, 059; Inwerkingtreding : 08-12-2011>

  Art. 61/18. [1 Na individueel onderzoek en op basis van het geheel van de elementen, geeft de minister of diens gemachtigde aan de burgemeester of diens gemachtigde de instructie om :
  - hetzij een bevel tot terugleiding af te geven aan de voogd, indien de duurzame oplossing de terugkeer naar of de gezinshereniging in een ander land is;
  - hetzij een verblijfsdocument af te geven, indien de duurzame oplossing niet bepaald is.
  Het verblijfsdocument heeft een geldigheidsduur van zes maanden. De Koning bepaalt het model van het document.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2011-09-12/36, art. 2, 059; Inwerkingtreding : 08-12-2011>

  Art. 61/19. [1 § 1. Indien de duurzame oplossing niet kon worden bepaald bezorgt de voogd, één maand vóór de vervaldag van de geldigheidsduur van het verblijfsdocument, aan de minister of diens gemachtigde systematisch alle bewijskrachtige gegevens en documenten die betrekking hebben op het voorstel voor een duurzame oplossing, dat wordt ingediend op basis van artikel 11, § 1, van titel XIII, Hoofdstuk VI, " Voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen " van de programmawet van 24 december 2002.
  De bewijskrachtige gegevens en documenten die moeten worden overgelegd zijn :
  1° het voorstel voor een duurzame oplossing;
  2° de gezinssituatie van de NBMV;
  3° elk specifiek element dat met de specifieke situatie van de NBMV verbonden is;
  4° het bewijs van regelmatig schoolbezoek.
  § 2. In functie van de bewijskrachtige elementen en documenten die aan hem worden overgezonden kan de minister of diens gemachtigde beslissen om over te gaan tot een nieuw verhoor van de NBMV, die door zijn voogd begeleid wordt.
  Indien de duurzame oplossing nog steeds niet kan worden bepaald geeft de minister of diens gemachtigde aan de burgemeester of diens gemachtigde de instructie om het verblijfsdocument dat aan de NBMV werd afgegeven te verlengen met zes maanden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2011-09-12/36, art. 2, 059; Inwerkingtreding : 08-12-2011>

  Art. 61/20. [1 Indien de voorziene duurzame oplossing het verblijf in België is, geeft de minister of zijn gemachtigde, na overlegging van het nationaal paspoort van de NBMV, een machtiging tot verblijf met een duur van een jaar af.
  Indien de voogd het nationaal paspoort van de NBMV niet kan overleggen bezorgt hij de documenten die de stappen aantonen die ondernomen werden om de identiteit van de NBMV aan te tonen schriftelijk aan de minister of diens gemachtigde. De Koning kan de nadere regels bepalen waaraan deze documenten moeten voldoen.
  De inschrijving in het vreemdelingenregister en de afgifte van een verblijfstitel worden overeenkomstig de bepalingen van artikel 12 uitgevoerd.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2011-09-12/36, art. 2, 059; Inwerkingtreding : 08-12-2011>

  Art. 61/21. [1 Een maand vóór de vervaldag van de machtiging tot tijdelijk verblijf die aan de NBMV werd toegekend bezorgt de voogd de bewijskrachtige elementen die betrekking hebben op zijn levensproject in België schriftelijk aan de minister of diens gemachtigde.
  De bewijskrachtige elementen die betrekking hebben op het levensproject zijn :
  1° elk specifiek element dat met de specifieke situatie van de NBMV verbonden is;
  2° de gezinssituatie van de NBMV;
  3° het bewijs van regelmatig schoolbezoek.
  4° het bewijs van de kennis van één van de drie landstalen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2011-09-12/36, art. 2, 059; Inwerkingtreding : 08-12-2011>

  Art. 61/22.[1 Indien de minister of zijn gemachtigde vaststelt dat valse of misleidende informatie werd meegedeeld of dat valse of vervalste documenten werden bezorgd met betrekking tot de in artikel 61/21 vermelde elementen of dat er fraude werd gepleegd of andere onwettige middelen werden gebruikt, om voor een minderjarige door te gaan wordt, [2 met toepassing van artikel 74/20, § 2,]2 een bevel om het grondgebied te verlaten afgegeven, indien blijkt dat het om een vreemdeling gaat die 18 jaar of ouder is.
  Indien de minister of zijn gemachtigde verneemt dat valse of misleidende informatie werd meegedeeld of dat valse of vervalste documenten werden bezorgd of dat er fraude werd gepleegd of andere onwettige elementen werden gebruikt, om elementen te bewijzen waarnaar verwezen wordt in artikel 61/21, tweede lid, 1° en 2°, kan de minister of diens gemachtigde de duurzame oplossing wijzigen overeenkomstig artikel 61/18.
  Te dien einde houdt de minister of diens gemachtigde rekening met het feit of het de voogd was of de NBMV die een beroep heeft gedaan op de valse informatie of de vervalste documenten, in functie van zijn onderscheidingsvermogen, en dit om de minderjarige niet te benadelen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2011-09-12/36, art. 2, 059; Inwerkingtreding : 08-12-2011>
  (2)<W 2016-05-04/29, art. 29, 089; Inwerkingtreding : 07-07-2016>

  Art. 61/23. [1 Na afloop van een periode van drie jaar, vanaf de toekenning van de machtiging tot tijdelijk verblijf waarin artikel 61/20 voorziet, geeft de minister of diens gemachtigde een machtiging tot verblijf van onbepaalde duur aan de NBMV. Indien de minister beslist de machtiging niet toe te kennen, dient deze zijn beslissing met redenen te omkleden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2011-09-12/36, art. 2, 059; Inwerkingtreding : 08-12-2011>

  Art. 61/24. [1 Alvorens hij achttien jaar oud wordt, wanneer hij een machtiging tot tijdelijk verblijf heeft verkregen, wordt de NBMV door de minister of diens gemachtigde op de hoogte gebracht van de voorwaarden die moeten worden vervuld om een nieuwe machtiging tot verblijf te verkrijgen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2011-09-12/36, art. 2, 059; Inwerkingtreding : 08-12-2011>

  Art. 61/25. [1 De bepalingen in dit hoofdstuk zijn niet van toepassing indien blijkt dat de NBMV handelingen heeft gepleegd die bedoeld worden in het artikel 3, eerste lid, 7°.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2011-09-12/36, art. 2, 059; Inwerkingtreding : 08-12-2011>

  Hoofdstuk VIIbis. [1 Onderdanen van derde landen die met het oog op werk in het Rijk verblijven of er wensen te verblijven voor een periode van meer dan negentig dagen]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2018-07-22/12, art. 5, 104; Inwerkingtreding : 24-12-2018>
  

   AFDELING I. [1 - Bepalingen met betrekking tot de gezamenlijke procedure inzake de tewerkstelling van buitenlandse werknemers.]1
  ----------
  (1)<W 2020-07-31/24, art. 9, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

  Art. 61/25-1.[1 De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de onderdanen van derde landen die in het Rijk een aanvraag voor een toelating tot arbeid of de vernieuwing van deze vergunning bij de [3 bevoegde regionale overheid]3 indienen, [2 met uitzondering van de onderdanen van derde landen die onderworpen zijn aan [3 de bepalingen van hoofdstuk VIII, hoofdstuk VIIIbis en van hoofdstuk VIIIter]3]2. De indiening van deze aanvraag geldt als indiening van een verblijfsaanvraag.
  [3 ...]3]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2018-07-22/12, art. 7, 104; Inwerkingtreding : 24-12-2018>
  (2)<W 2019-05-05/21, art. 9, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (3)<W 2020-07-31/24, art. 10, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

  Art. 61/25-2.[1 § 1. De minister of zijn gemachtigde neemt een beslissing over de verblijfsaanvraag bedoeld in artikel 61/25-1.
   Onverminderd de mogelijkheid voor de minister of zijn gemachtigde om aanvullende inlichtingen en documenten te eisen overeenkomstig artikel 25, § 2, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018 baseert de minister of zijn gemachtigde zich met name op de volgende documenten en inlichtingen om over de aanvraag te beslissen:
   1° een kopie van zijn geldig paspoort of de daarmee gelijkgestelde reistitel;
   2° het bewijs dat hij beschikt over voldoende bestaansmiddelen, de duur van zijn tewerkstelling als werknemer en, in voorkomend geval, het btw-nummer van de werkgever;
   3° behalve bij het hernieuwen van de aanvraag voor de machtiging tot verblijf ingediend op basis van artikel 61/25-1, het bewijs van de betaling van de bijdrage, zoals die geëist wordt door artikel 1/1;
   4° behalve bij het hernieuwen van de aanvraag voor de machtiging tot verblijf ingediend op basis van artikel 61/25-1, indien de aanvrager 18 jaar is of ouder, een uittreksel uit het strafregister of een gelijkwaardig document, en in voorkomend geval zijn gelegaliseerde vertaling, afgegeven door het land van oorsprong of het land van zijn laatste verblijfplaats, dat niet ouder is dan zes maanden en bevestigt dat hij niet veroordeeld is geweest voor misdaden of wanbedrijven van gemeen recht;
   5° behalve bij het hernieuwen van de aanvraag ingediend op basis van artikel 61/25-1, een medisch attest waaruit blijkt dat de aanvrager niet lijdt aan een van de ziekten bedoeld in de bijlage bij deze wet;
   6° het bewijs dat hij over een ziektekostenverzekering beschikt die alle risico's in België voor hemzelf en zijn familieleden dekt.
   Bij behoorlijk bewezen onmogelijkheid de in het [3 tweede]3 lid, 4°, 5° en 6° bedoelde documenten voor te leggen, kan de minister of zijn gemachtigde, rekening houdend met de omstandigheden, de aanvrager echter machtigen in België te verblijven.
   § 2. De onderdaan van een derde land die toegelaten of gemachtigd is op het grondgebied van het Rijk te verblijven voor een periode die negentig dagen niet overschrijdt overeenkomstig titel I, hoofdstuk II, of voor een periode van meer dan negentig dagen [3 overeenkomstig titel I, hoofdstuk III of titel II]3, kan een aanvraag voor een arbeidsvergunning indienen bedoeld in artikel 61/25-1.
  [3 Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdelingen bedoeld in het koninklijk besluit van 30 oktober 1991 betreffende de documenten voor het verblijf in België van bepaalde vreemdelingen, tenzij zij aantonen afstand te kunnen doen van hun bevoorrecht statuut.]3
  [3 Onverminderd de mogelijkheid om aanvullende inlichtingen en documenten te eisen, legt de onderdaan van een derde land, naast de documenten bedoeld in paragraaf 1, het bewijs van de toelating of machtiging voor, zoals bedoeld in het eerste lid.]3
  [3 De minister of zijn gemachtigde kan, rekening houdend met de omstandigheden, de aanvrager echter machtigen in België te verblijven zonder de in paragraaf 1, tweede lid, 4°, 5° en 6° bedoelde documenten.]3
   § 3. Overeenkomstig artikel 29, eerste lid, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, wanneer de onderdaan van een derde land met toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk gemachtigd wordt om op het grondgebied te verblijven, brengt de minister of zijn gemachtigde de [2 bevoegde regionale overheid]2 daarvan op de hoogte per brief, fax of e-mail.
   Overeenkomstig artikel 17, derde lid, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, wanneer de onderdaan van een derde land met toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk tot het verblijf wordt gemachtigd, is de machtiging tot verblijf enkel geldig als de [2 bevoegde regionale overheid]2 een definitieve beslissing neemt waarbij de onderdaan van een derde land gemachtigd wordt om op het grondgebied van het Rijk te werken.
   § 4. Overeenkomstig de artikelen 26, tweede lid, 28, tweede lid, 29, tweede lid, en 33 van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018 geeft de minister of zijn gemachtigde de onderdaan van een derde land kennis van een beslissing die de gecombineerde vergunning verleent wanneer hij tot het verblijf is gemachtigd krachtens de bepalingen van dit hoofdstuk en van de [2 bevoegde regionale overheid]2 mag werken.
   Deze beslissing neemt de vorm aan van één enkele administratieve handeling die zowel het verblijf als het werk toestaat.
   De minister of zijn gemachtigde informeert de werkgever hiervan.
   § 5. Overeenkomstig artikel 36, § 2, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018 eindigt het verblijf van de onderdaan van een derde land negentig dagen na het einde van de arbeidsvergunning van rechtswege, indien hij niet meer mag werken, en dit onverminderd de mogelijkheid van de minister, of zijn gemachtigde, om met toepassing van de artikelen 61/25-7 een einde te maken aan het verblijf.
   De Koning bepaalt het verblijfsdocument dat wordt afgegeven aan de onderdaan van een derde land, en aan zijn familieleden, indien de geldigheid van hun verblijfstitel verstrijkt tijdens de periode van negentig dagen bedoeld in het eerste lid.
   § 6. Overeenkomstig de artikelen 26, derde lid, en 36, § 3, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, wanneer de minister of zijn gemachtigde een beslissing neemt tot weigering of beëindiging van het verblijf, brengt hij de [2 bevoegde regionale overheid]2 daarvan op de hoogte per brief, fax of e-mail.
   § 7. Overeenkomstig artikel 36, §§ 1 en 3 van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018 wordt de onderdaan van een derde land kennisgegeven van elke beslissing genomen door de minister of zijn gemachtigde over een op grond van artikel 61/25-1 ingediende aanvraag. De minister of zijn gemachtigde informeert zijn werkgever.
   De onderdaan van een derde land wordt kennisgegeven van elke beslissing tot beëindiging van de machtiging betreffende een aanvraag ingediend op grond van artikel 61/25-1.
   De onderdaan van een derde land en zijn werkgever worden door de minister of zijn gemachtigde kennisgegeven van elke beslissing tot beëindiging van de arbeidsvergunning genomen door de [2 bevoegde regionale overheid]2. De minister of zijn gemachtigde informeert de bevoegde overheid van deze kennisgeving.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2018-07-22/12, art. 8, 104; Inwerkingtreding : 24-12-2018>
  (2)<W 2020-07-31/24, art. 11, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  (3)<W 2022-11-29/06, art. 4, 117; Inwerkingtreding : 30-12-2022>

  Art. 61/25-3.[1 Overeenkomstig artikel 21 van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018 wordt de aanvraag tot vernieuwing op grond van artikel 61/25-1, eerste lid, die de voorwaarden bepaald door de [2 bevoegde regionale overheid]2 vervult, ten laatste twee maanden voor het verstrijken van de geldigheid van de vorige vergunning ingediend.
   Indien, bij deze aanvraag tot vernieuwing, de verblijfstitel vervalt, ontvangt de onderdaan van een derde land een document dat voorlopig zijn verblijf dekt in afwachting van een beslissing genomen door de minister of zijn gemachtigde of, in voorkomend geval, door de [2 bevoegde regionale overheid]2. De Koning bepaalt het verblijfsdocument dat aan de onderdaan van een derde land wordt afgegeven.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2018-07-22/12, art. 9, 104; Inwerkingtreding : 24-12-2018>
  (2)<W 2020-07-31/24, art. 12, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

  AFDELING 2. [1 Bepalingen met betrekking tot de machtiging om met het oog op werk op het grondgebied te verblijven voor een periode van negentig dagen ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2018-07-22/12, art. 10, 104; Inwerkingtreding : 24-12-2018>
  

  Art. 61/25-4. [1 Onverminderd de gunstigere bepalingen die zijn voorgeschreven door het recht van de Unie of de internationale overeenkomsten die België binden, zijn de bepalingen van deze afdeling van toepassing op de onderdanen van derde landen die een aanvraag voor een arbeidsvergunning indienen, overeenkomstig artikel 61/25-1 eerste lid, en die voor een periode van meer dan negentig dagen in het Rijk wensen te verblijven of er verblijven. ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2018-07-22/12, art. 11, 104; Inwerkingtreding : 24-12-2018>
  

  Art. 61/25-5.[1 § 1. De onderdaan van een derde land bedoeld in artikel 61/25-4, wordt gemachtigd om het grondgebied van het Rijk binnen te komen en er meer dan negentig dagen te verblijven om er te werken, of zijn machtiging tot verblijf wordt vernieuwd, mits:
   1° de onderdaan van een derde land zich niet bevindt in een van de gevallen vermeld in [2 artikel 3, eerste lid, 5° tot 10°]2 ;
   2° de onderdaan van een derde land, bij gebrek aan een arbeidsovereenkomst waarvan de geldigheidsduur niet verstreken is, over voldoende bestaansmiddelen beschikt voor de duur van het voorgenomen verblijf;
   3° de onderdaan van een derde land, wanneer hij op het grondgebied van het Rijk verblijft bij de indiening van de aanvraag bedoeld in artikel 61/25-1, reeds toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf in het Rijk voor een periode die negentig dagen niet overschrijdt overeenkomstig titel I, hoofdstuk II, of voor een periode van meer dan negentig dagen [4 overeenkomstig titel I, hoofdstuk III of titel II, behalve indien het gaat om een vreemdeling bedoeld in het koninklijk besluit van 30 oktober 1991 betreffende de documenten voor het verblijf in België van bepaalde vreemdelingen, tenzij hij aantoont afstand te kunnen doen van zijn bevoorrecht statuut]4;
  [2 4° hij voldoet aan de voorwaarden voorzien in artikel 61/25-2, § 1, tweede lid.]2
   § 2. Overeenkomstig artikel 25, §§ 1, 3 en 4 van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018 beslist de minister of zijn gemachtigde over de verblijfsaanvraag, of over de aanvraag voor vernieuwing, binnen vier maanden na de kennisgeving van het volledig karakter van de aanvraag.
   De in het eerste lid bedoelde termijn kan in uitzonderlijke omstandigheden die verband houden met het complexe karakter van de behandeling van de aanvraag worden verlengd. De minister of zijn gemachtigde brengt de onderdaan van een derde land en de [3 bevoegde regionale overheid]3 daarvan op de hoogte.
   Indien de minister of zijn gemachtigde binnen de termijn bedoeld in het eerste lid geen beslissing neemt, wordt de onderdaan van een derde land tot het verblijf gemachtigd.
   § 3. Overeenkomstig artikel 25, § 2, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018 kan tijdens het onderzoek van de aanvraag van de onderdaan van het derde land worden geëist dat hij aanvullende inlichtingen of documenten voorlegt binnen een termijn van 15 dagen.
   Indien de aanvullende inlichtingen en documenten niet binnen de in het eerste lid bedoelde termijn zijn voorgelegd, wordt de machtiging tot verblijf of de vernieuwing ervan geweigerd.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2018-07-22/12, art. 12, 104; Inwerkingtreding : 24-12-2018>
  (2)<W 2019-05-05/21, art. 10, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (3)<W 2020-07-31/24, art. 13, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  (4)<W 2022-11-29/06, art. 5, 117; Inwerkingtreding : 30-12-2022>

  Art. 61/25-6.[1 § 1. Overeenkomstig artikel 34, tweede lid, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018 wordt, onverminderd paragraaf 2, aan een onderdaan van een derde land, gemachtigd tot het verblijf in het Rijk krachtens artikel 61/25-5 en gemachtigd om te werken door de [2 bevoegde regionale overheid]2, die zich in het buitenland bevindt op de datum van de beslissing tot machtiging tot verblijf en werk, op zijn verzoek, een visum afgegeven. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels voor de indiening van de visumaanvraag.
   § 2. Overeenkomstig artikel 34, derde lid, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018 wordt de onderdaan van een derde land die krachtens artikel 61/25-5 tot het verblijf in het Rijk is gemachtigd en door de [2 bevoegde regionale overheid]2 is gemachtigd om te werken, in het vreemdelingenregister ingeschreven. Hem wordt een gecombineerde vergunning, zoals bepaald in artikel 3, 10°, van het voornoemde akkoord, afgegeven.
   De Koning bepaalt:
   1° het model van de gecombineerde vergunning;
   2° het verblijfsdocument dat aan de onderdaan van een derde land wordt afgegeven in afwachting van de afgifte van de gecombineerde vergunning.
   § 3. De aanvraag tot inschrijving moet door de onderdaan van een derde land worden ingediend binnen acht werkdagen nadat hij het Rijk is binnengekomen, indien hij de machtiging tot verblijf in het buitenland heeft verkregen. Zij moet worden ingediend binnen acht werkdagen na de ontvangst van die vergunning, indien deze in het Rijk is verkregen.
   De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en bij wijze van algemene bepaling, in uitzonderlijke omstandigheden een kortere termijn vaststellen.
   § 4. De machtiging tot verblijf wordt toegekend voor een beperkte duur gedurende een periode van vijf jaar. Bij het verstrijken van deze periode van vijf jaar wordt de machtiging tot verblijf voor een onbeperkte duur vernieuwd, onverminderd de voorwaarden van artikel 61/25-5.
  [2 Het eerste lid is niet van toepassing op de machtiging tot verblijf afgeleverd aan een onderdaan van een derde land die door een arbeidsovereenkomst verbonden blijft met een in het buitenland gevestigde werkgever.]2
   § 5. Indien de arbeidsvergunning door de [2 bevoegde regionale overheid]2 voor een onbeperkte duur is verleend, beslist de minister of zijn gemachtigde over het verblijf, overeenkomstig dit hoofdstuk.
   Voor de vernieuwing van zijn machtiging tot verblijf dient de onderdaan van een derde land zijn aanvraag tot vernieuwing in bij de burgemeester van zijn verblijfplaats. De aanvraag omvat de documenten en inlichtingen die opgesomd worden in artikel 61/25-2, § 1, tweede lid, 1°, 2° en 6°, en de beslissing van de [2 bevoegde regionale overheid]2 die de onderdaan van een derde land machtigt om voor een onbeperkte duur te werken.
   De burgemeester of zijn gemachtigde geeft een document af dat de aanvraag tot vernieuwing bewijst en het verblijf voorlopig dekt. De Koning bepaalt het model van dit document.
   De burgemeester of zijn gemachtigde zendt de aanvraag over aan de minister, of zijn gemachtigde. ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2018-07-22/12, art. 13, 104; Inwerkingtreding : 24-12-2018>
  (2)<W 2020-07-31/24, art. 14, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

  Art. 61/25-7. [1 § 1. In een van de volgende gevallen kan de minister of zijn gemachtigde een einde maken aan het verblijf van de krachtens artikel 61/25-5 tot het verblijf in het Rijk gemachtigde onderdaan van een derde land:
   1° de onderdaan van een derde land vervult niet of niet meer de in artikel 61/25-5, § 1, 1°, bedoelde voorwaarde;
   2° de onderdaan van een derde land is een last voor het sociale bijstandsstelsel van het Rijk;
   3° de onderdaan van een derde land verblijft voor andere doeleinden dan die waarvoor hij tot het verblijf werd gemachtigd. ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2018-07-22/12, art. 14, 104; Inwerkingtreding : 24-12-2018>
  

  HOOFDSTUK VIII. [1 - HOOGGEKWALIFICEERDE WERKNEMERS - EUROPESE BLAUWE KAART.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2012-05-15/16, art. 11, 067; Inwerkingtreding : 10-09-2012>

  Afdeling 1. [1 - Toepassingsgebied en definities.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 11, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  

  Art. 61/26.[1 § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de onderdanen van derde landen die in het Rijk een aanvraag voor een arbeidsvergunning of de vernieuwing van deze vergunning bij de [2 bevoegde regionale overheid]2 indienen, om hooggekwalificeerd werk uit te oefenen.
   De indiening van deze aanvraag geldt als indiening van een verblijfsaanvraag.
   § 2. Ze zijn van toepassing, onverminderd de relevante bepalingen van :
   1° [2 het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018]2;
   2° [2 het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018]2.]1
  ----------
  (1)<W 2019-05-05/21, art. 12, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (2)<W 2020-07-31/24, art. 15, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

  Art. 61/27.[1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder :
   1° [2 ...]2
   2° [2 ...]2
   3° [2 ...]2
   4° "Europese blauwe kaart" : de verblijfstitel zoals gedefinieerd in artikel 6, 1°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018.]1
  ----------
  (1)<W 2019-05-05/21, art. 13, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (2)<W 2020-07-31/24, art. 16, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

  Afdeling 2. [1 - Bepalingen met betrekking tot de gezamenlijke procedure inzake de tewerkstelling van hooggekwalificeerde werknemers.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 14, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  

  Art. 61/27-1.[1 § 1. De minister of zijn gemachtigde beslist over de in artikel 61/26 bedoelde verblijfsaanvraag.
   Onverminderd de mogelijkheid voor de minister of zijn gemachtigde om aanvullende inlichtingen of documenten te eisen overeenkomstig artikel 25, § 2, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018 baseert de minister of zijn gemachtigde zich met name op de volgende documenten en inlichtingen om over de aanvraag te beslissen :
   1° een geldig paspoort of een daarmee gelijkgestelde reistitel;
   2° behalve bij het hernieuwen van de aanvraag voor de machtiging tot verblijf ingediend op basis van artikel 61/26, een geneeskundig getuigschrift waaruit blijkt dat hij niet lijdt aan een van de in bijlage bij deze wet opgesomde ziekten;
   3° behalve bij het vernieuwen van de aanvraag voor de machtiging tot verblijf ingediend op basis van artikel 61/26, het bewijs van de betaling van de retributie, zoals die geëist wordt door artikel 1/1;
   4° behalve bij het vernieuwen van de aanvraag voor de machtiging tot verblijf ingediend op basis van artikel 61/26, een uittreksel uit het strafregister of een gelijkwaardig document, en in voorkomend geval zijn gelegaliseerde vertaling, afgegeven door het land van oorsprong of het land van zijn laatste verblijfplaats, dat niet ouder is dan zes maanden en bevestigt dat hij niet veroordeeld is geweest voor misdaden of wanbedrijven van gemeen recht;
   5° het bewijs dat hij over een ziektekostenverzekering beschikt die alle risico's in België voor hemzelf en zijn gezinsleden dekt.
   Bij behoorlijk bewezen onmogelijkheid de in het tweede lid, 2° en 4°, bedoelde documenten voor te leggen, kan de minister of zijn gemachtigde, rekening houdend met de omstandigheden, de onderdaan van een derde land echter machtigen in België te verblijven.
   § 2. De onderdaan van een derde land die toegelaten of gemachtigd is op het grondgebied van het Rijk te verblijven voor een periode die negentig dagen niet overschrijdt, overeenkomstig titel I, hoofdstuk II, of voor een periode van meer dan negentig dagen, [3 overeenkomstig titel I, hoofdstuk III of titel II]3, kan een aanvraag voor een arbeidsvergunning indienen bedoeld in artikel 61/26.
  [3 Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdelingen bedoeld in het koninklijk besluit van 30 oktober 1991 betreffende de documenten voor het verblijf in België van bepaalde vreemdelingen, tenzij zij aantonen afstand te kunnen doen van hun bevoorrecht statuut.]3
  [3 Onverminderd de mogelijkheid om aanvullende inlichtingen en documenten te eisen, legt de onderdaan van een derde land, naast de documenten bedoeld in paragraaf 1, het bewijs van de toelating of machtiging voor, zoals bedoeld in het eerste lid.]3
  [3 De minister of zijn gemachtigde kan, rekening houdend met de omstandigheden, de aanvrager echter machtigen in België te verblijven zonder de in paragraaf 1, tweede lid, 2°, 4° en 5° bedoelde documenten.]3
   § 3. De onderdaan van een derde land die al achttien maanden als houder van een Europese blauwe kaart in een andere lidstaat van de Europese Unie verblijft, kan overeenkomstig paragraaf 1 en op voorlegging van zijn geldige Europese blauwe kaart een aanvraag voor een in artikel 61/26 bedoelde arbeidsvergunning indienen.
   De in het eerste lid bedoelde onderdaan van een derde land kan zijn aanvraag eveneens overeenkomstig paragraaf 2 en op voorlegging van zijn Europese blauwe kaart indienen, en dit zo spoedig mogelijk en uiterlijk één maand nadat hij het Rijk is binnengekomen.
   § 4. Overeenkomstig artikel 29, eerste lid, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, wanneer de onderdaan van een derde land met toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk gemachtigd wordt om op het grondgebied te verblijven, brengt de minister of zijn gemachtigde de [2 bevoegde regionale overheid]2 daarvan per brief, fax of e-mail op de hoogte.
   Overeenkomstig artikel 17, derde lid, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, wanneer de onderdaan van een derde land met toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk tot het verblijf wordt gemachtigd, is de machtiging tot verblijf enkel geldig als de [2 bevoegde regionale overheid]2 een definitieve beslissing neemt waarbij de onderdaan van een derde land gemachtigd wordt om op het grondgebied van het Rijk te werken.
   § 5. Wanneer de onderdaan van een derde land met toepassing van de bepalingen van deze afdeling tot een verblijf gemachtigd wordt en door de [2 bevoegde regionale overheid]2 gemachtigd wordt om te werken, betekent de minister of zijn gemachtigde hem een beslissing waarmee de Europese blauwe kaart wordt toegekend.
   Deze beslissing neemt de vorm aan van een gecombineerde administratieve akte die tegelijkertijd het verblijf en het werk toestaat.
   De minister of zijn gemachtigde brengt de werkgever daarvan op de hoogte.
   § 6. Overeenkomstig de artikelen 26, derde lid, en 36, § 3, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018 brengt de minister of zijn gemachtigde, wanneer hij een beslissing tot weigering of tot beëindiging van het verblijf neemt, de [2 bevoegde regionale overheid]2 daarvan op de hoogte per brief, fax of e-mail.
   § 7. Overeenkomstig artikel 36, §§ 1 en 3, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, wordt de onderdaan van een derde land kennisgegeven van elke beslissing genomen door de minister of zijn gemachtigde over een op grond van artikel 61/26 ingediende aanvraag. De minister of zijn gemachtigde brengt zijn werkgever daarvan op de hoogte.
   De onderdaan van een derde land wordt kennisgegeven van elke beslissing tot beëindiging van de machtiging betreffende een aanvraag ingediend op grond van artikel 61/26.
   De onderdaan van een derde land en zijn werkgever worden door de minister of zijn gemachtigde kennisgegeven van elke beslissing tot beëindiging van de arbeidsvergunning genomen door de [2 bevoegde regionale overheid]2. De minister of zijn gemachtigde informeert de bevoegde overheid over deze kennisgeving.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 15, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (2)<W 2020-07-31/24, art. 17, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  (3)<W 2022-11-29/06, art. 6, 117; Inwerkingtreding : 30-12-2022>

  Art. 61/27-2.[1 Overeenkomstig artikel 21 van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018 wordt de aanvraag om vernieuwing op grond van artikel 61/26 die de door de [2 bevoegde regionale overheid]2 bepaalde voorwaarden vervult, ten laatste twee maanden voor het verstrijken van de geldigheid van de vorige vergunning ingediend.
   Indien, bij deze aanvraag om vernieuwing, de verblijfstitel vervalt, ontvangt de onderdaan van een derde land een document dat voorlopig zijn verblijf dekt, in afwachting van een beslissing genomen door de minister of zijn gemachtigde of, in voorkomend geval, door de [2 bevoegde regionale overheid]2. De Koning bepaalt het verblijfsdocument dat aan de onderdaan van een derde land wordt afgegeven.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 16, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (2)<W 2020-07-31/24, art. 18, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

  Afdeling 3. [1 - Bepalingen met betrekking tot de machtiging tot verblijf op het grondgebied, met het oog op hooggekwalificeerd werk.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 17, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  

  Art. 61/27-3. [1 De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de onderdanen van derde landen die een aanvraag voor een toelating tot arbeid, overeenkomstig artikel 61/26, indienen en die voor een periode van meer dan negentig dagen in het Rijk wensen te verblijven of voor een periode van meer dan negentig dagen in het Rijk worden gemachtigd te verblijven, om hooggekwalificeerd werk uit te oefenen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 18, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  

  Art. 61/27-4.[1 § 1. De onderdaan van een derde land bedoeld in artikel 61/27-3 wordt gemachtigd om het grondgebied van het Rijk binnen te komen en er meer dan negentig dagen te verblijven om er te werken, of zijn machtiging tot verblijf wordt vernieuwd, mits :
   1° hij voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 61/27-1, §§ 1 tot 3, die op hem van toepassing zijn;
   2° hij zich niet bevindt in een van de gevallen opgesomd in artikel 3, eerste lid, 5° tot 10° ;
   3° in het geval waarin de onderdaan van een derde land zich reeds op het grondgebied van het Rijk bevindt wanneer hij de aanvraag bedoeld in artikel 61/26 indient, is hij reeds toegelaten of gemachtigd tot een verblijf in het Rijk voor een periode die negentig dagen niet overschrijdt, overeenkomstig hoofdstuk II van titel I, of voor een periode van meer dan negentig dagen, [2 overeenkomstig titel I, hoofdstuk III of titel II, behalve indien het gaat om een vreemdeling bedoeld in het koninklijk besluit van 30 oktober 1991 betreffende de documenten voor het verblijf in België van bepaalde vreemdelingen, tenzij hij aantoont afstand te kunnen doen van zijn bevoorrecht statuut]2.
   § 2. Overeenkomstig artikel 9 van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, beslist de minister of zijn gemachtigde over de verblijfsaanvraag, of over de aanvraag voor vernieuwing, binnen negentig dagen na de kennisgeving van het volledig karakter van de aanvraag.
   De in het eerste lid bedoelde termijn kan in geen geval verlengd worden.
   Indien de minister of zijn gemachtigde binnen de termijn bedoeld in het eerste lid geen beslissing neemt, wordt de onderdaan van een derde land tot het verblijf gemachtigd.
   § 3. Overeenkomstig artikel 25, § 2, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, en onverminderd de termijn voorzien in paragraaf 2 kan tijdens het onderzoek van de aanvraag van de onderdaan van een derde land geëist worden dat hij binnen een termijn van vijftien dagen aanvullende inlichtingen of documenten voorlegt.
   Indien de aanvullende inlichtingen en documenten niet binnen de in het eerste lid bedoelde termijn zijn voorgelegd, wordt de machtiging tot verblijf of de vernieuwing ervan geweigerd.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 19, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (2)<W 2022-11-29/06, art. 7, 117; Inwerkingtreding : 30-12-2022>

  Art. 61/27-5. [1 § 1. Overeenkomstig artikel 10, tweede lid, van het samenwerkingsakoord van 6 december 2018, wordt aan een onderdaan van een derde land bedoeld in artikel 61/26, die zich op de datum van de beslissing die hem tegelijkertijd machtigt om in de hoedanigheid van hooggekwalificeerde werknemer op het grondgebied te verblijven en te werken, op zijn verzoek, een visum lang verblijf afgegeven, zodat hij het grondgebied kan binnenkomen.
   De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels voor de afgifte van het visum bepalen.
   § 2. Overeenkomstig artikel 10, derde en vierde lid, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, wordt de onderdaan van een derde land die tot het verblijf gemachtigd is en gemachtigd is om in de hoedanigheid van hooggekwalificeerde werknemer te werken in het vreemdelingenregister ingeschreven. Een Europese blauwe kaart wordt aan hem afgegeven.
   De Koning bepaalt :
   1° het model van de Europese blauwe kaart;
   2° de geldigheidsduur van de Europese blauwe kaart;
   3° het verblijfsdocument dat aan de onderdaan van een derde land, in afwachting van de afgifte van de Europese blauwe kaart, wordt afgegeven.
   § 3. Indien de machtiging tot verblijf met toepassing van artikel 61/27-4, § 2, eerste lid, wordt toegekend en indien binnen een termijn van negentig dagen, vanaf de kennisgeving van het volledig/ontvankelijk karakter van de aanvraag, geen enkele beslissing die tegelijkertijd op de machtiging tot verblijf en de arbeidsvergunning betrekking heeft genomen werd, wordt de onderdaan van een derde land tot het verblijf gemachtigd en wordt hij tegelijkertijd gemachtigd om in de hoedanigheid van hooggekwalificeerde werknemer te werken. De paragrafen 1 en 2 zijn van toepassing.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 20, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  

  Art. 61/27-6. [1 § 1. De minister of zijn gemachtigde maakt een einde aan de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van hooggekwalificeerde werknemer, of weigert om die machtiging te vernieuwen, wanneer de onderdaan van een derde land de in artikel 61/27-4, § 1, 1° en 2°, bedoelde voorwaarden niet of niet meer vervult.
   § 2. In de volgende gevallen kan de minister of zijn gemachtigde een einde maken aan de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van hooggekwalificeerde werknemer of weigeren die te vernieuwen :
   1° indien de onderdaan van een derde land niet over voldoende bestaansmiddelen ten behoeve van zichzelf en van zijn gezinsleden beschikt, om te voorkomen dat ze ten laste van de openbare overheden vallen. In het kader van de evaluatie van de bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met de persoonlijke situatie van de vreemdeling en, meer bepaald, de aard en de regelmaat van zijn inkomsten en het aantal gezinsleden die te zijnen laste zijn;
   2° de onderdaan van een derde land verblijft voor andere doeleinden dan die waarvoor hij tot het verblijf werd gemachtigd.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 21, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  

  HOOFDSTUK VIIIbis. [1 - Seizoenarbeiders.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 22, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  

  Afdeling 1. [1 - Toepassingsgebied en definities.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 23, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  

  Art. 61/28.[1 § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de onderdanen van derde landen die zich buiten het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie bevinden en die het Rijk wensen binnen te komen en er te verblijven om er in de hoedanigheid van seizoenarbeider te werken, en op de onderdanen van derde landen die gemachtigd worden om in deze hoedanigheid in het Rijk te verblijven en er te werken.
   § 2. Ze zijn van toepassing, onverminderd de relevante bepalingen van :
   1° [2 het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018]2;
   2° [2 het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018]2]1
  ----------
  (1)<W 2019-05-05/21, art. 24, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (2)<W 2020-07-31/24, art. 19, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

  Art. 61/28-1.[1 Voor de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk wordt verstaan onder :
   1° [2 ...]2
   2° [2 ...]2
   3° [2 ...]2
   4° "seizoenarbeider" : de onderdaan van een derde land bedoeld in artikel 12, 1°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   5° "seizoenarbeidersvergunning" : de verblijfstitel bedoeld in artikel 12, 3°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 25, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (2)<W 2020-07-31/24, art. 20, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

  Afdeling 2. [1 - Toegang tot het grondgebied en kort verblijf - Vereiste documenten.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 26, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  

  Art. 61/29.[1 § 1. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk II van titel I, moet de onderdaan van een derde land die het grondgebied, voor een maximale duur van negentig dagen, wenst binnen te komen en er wenst te verblijven, en dit in de hoedanigheid van seizoenarbeider, over de volgende documenten beschikken :
   1° een geldig paspoort of een daarmee gelijkgestelde reistitel dat of die voldoet aan de geldigheidsvoorwaarden die voorzien worden door artikel 6, § 1, a), van de Schengengrenscode;
   2° een visum kort verblijf met een vermelding dat het met het oog op seizoenarbeid werd afgegeven, behalve indien hij vrijgesteld is van de visumplicht, krachtens artikel 6, § 1, b), van de Schengengrenscode;
   3° de vereiste arbeidsvergunning voor de voorziene seizoenarbeid.
   § 2. Voor de beoogde duur van zijn verblijf moet de onderdaan van een derde land ook beschikken over :
   1° een ziektekostenverzekering die alle risico's in België dekt;
   2° toereikende bestaansmiddelen om niet ten laste te vallen van de openbare overheden. Hierbij wordt met name rekening gehouden met de inkomsten die hij tijdens zijn verblijf in de hoedanigheid van seizoenarbeider zal ontvangen;
   3° voldoende huisvesting die voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats zoals bepaald in artikel 2 van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2, van het Burgerlijk Wetboek.
   § 3. Het visum kort verblijf met het oog op seizoenarbeid wordt overeenkomstig de Visumcode afgegeven, vernieuwd of verlengd.
   De vereiste arbeidsvergunning voor de voorziene seizoenarbeid wordt voorgelegd om de aanvraag voor de afgifte, de verlenging of de vernieuwing van het visum te ondersteunen.
   Onverminderd de door de Visumcode voorziene voorwaarden wordt het visum niet afgegeven, vernieuwd of verlengd indien :
   1° de betrokkene de in paragraaf 1, 1° en 3°, genoemde documenten niet voorlegt om zijn aanvraag te ondersteunen;
   2° de betrokkene de in paragraaf 2 voorziene voorwaarden niet vervult;
   3° de maximale duur voorzien in artikel 61/29-2 bereikt wordt.
   § 4. Onverminderd de andere redenen voorzien in artikel 3 kunnen de met de grenscontrole belaste overheden of de minister of zijn gemachtigde de toegang weigeren aan de onderdaan van een derde land die op het grondgebied wenst te verblijven in de hoedanigheid van seizoenarbeider voor een maximale duur van negentig dagen, indien :
   1° hij de in paragrafen 1 en 2 voorziene voorwaarden niet of niet meer vervult;
   2° de maximale duur voorzien in artikel 61/29-2 bereikt wordt.
   Onverminderd de andere redenen voorzien in artikel 7 kan de minister of zijn gemachtigde de onderdaan van een derde land die gemachtigd is tot een verblijf van maximum negentig dagen, in de hoedanigheid van seizoenarbeider, het bevel geven om het grondgebied te verlaten om dezelfde redenen als voorzien in het eerste lid, 1° en 2°.
   § 5. Overeenkomstig artikel 21, § 2, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018 moet de onderdaan van een derde land die, in de hoedanigheid van seizoenarbeider, tot een verblijf van maximum negentig dagen op het grondgebied gemachtigd is en die zijn verblijf in die hoedanigheid wenst te verlengen de machtiging daarvoor aanvragen vooraleer zijn verblijf verstrijkt.
   Indien de onderdaan van een derde land van plan is om zijn verblijf te verlengen voor een duur die niet langer is dan de maximale toegestane duur van het kort verblijf wordt de machtiging tot verblijf onder de voorwaarden en volgens de door de Koning bepaalde nadere regels aan hem toegekend.
   Indien de onderdaan van een derde land langer dan de maximale duur van een kort verblijf wenst te blijven wordt de machtiging tot verblijf overeenkomstig de bepalingen van afdeling 3 aan hem toegekend.
   § 6. De Koning kan de nadere regels bepalen volgens dewelke het bewijs van de voorwaarden bedoeld in paragrafen 1 en 2 moeten worden geleverd.]1
  ----------
  (1)<W 2019-05-05/21, art. 27, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>

  Art. 61/29-1.[1 Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk II van titel I, moet de onderdaan van een derde land die het grondgebied wenst binnen te komen om er in de hoedanigheid van seizoenarbeider meer dan negentig dagen te verblijven over de volgende documenten beschikken :
   1° een geldig paspoort of een daarmee gelijkgestelde reistitel waarvan de geldigheidsduur op zijn minst die van de door de [2 bevoegde regionale overheid]2 afgegeven arbeidsvergunning met het oog op seizoensarbeid dekt en de door artikel 6, § 1, a), van de Schengengrenscode voorziene geldigheidsvoorwaarden vervult;
   2° een visum lang verblijf dat overeenkomstig artikel 61/29-7, afgegeven wordt.
   De Koning kan het paspoort en de daarmee gelijkgestelde reistitel onderwerpen aan geldigheidsvoorwaarden die preciezer of aanvullend zijn.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 28, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (2)<W 2020-07-31/24, art. 21, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

  Art. 61/29-2. [1 De periode gedurende dewelke de onderdaan van een derde land in de hoedanigheid van seizoenarbeider kan verblijven is beperkt tot honderdvijftig dagen per periode van driehonderdvijfenzestig dagen, waarbij voor iedere dag van het verblijf de driehonderdvijfenzestig voorafgaande dagen in aanmerking worden genomen.
   Voor de toepassing van het eerste lid wordt de eerste dag van het verblijf op het grondgebied als de datum van binnenkomst beschouwd en wordt de laatste dag van verblijf op het grondgebied als de datum van vertrek beschouwd. Voor de berekening van de duur van het verblijf wordt rekening gehouden met het totaal van de toegestane verblijfsperiodes in de hoedanigheid van seizoenarbeider, met inbegrip van de verblijfsperiode(s) in het kader van een kort verblijf.
   De Koning kan de manier waarop de maximale duur van het verblijf in de hoedanigheid van seizoenarbeider berekend wordt preciseren. Hij kan de nadere regels die voorzien worden in het eerste en tweede lid opheffen, vervangen of aanvullen, om zich aan het recht van de Unie te houden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 29, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  

  Art. 61/29-3. [1 De Koning kan aan de bepalingen van dit hoofdstuk afwijken om de afgifte van het vereiste visum te vergemakkelijken voor de onderdanen van derde landen die in de loop van de vijf jaar die onmiddellijk aan de aanvraag voorafgaan reeds als seizoenarbeider op het grondgebied of in een andere lidstaat verbleven hebben en die de voorwaarden die gelden voor de seizoenarbeiders tijdens elk van hun verblijven nageleefd hebben. Hij kan de voorwaarden voor de toepassing van deze afwijkingen preciseren.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 30, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  

  Afdeling 3. [1 - Seizoenarbeidersvergunning.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 31, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  

  Onderafdeling 1. [1 - Bepalingen met betrekking tot de gezamenlijke procedure inzake de tewerkstelling van buitenlandse werknemers.]1
  ----------
  (1)<W 2020-07-31/24, art. 22, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

  Art. 61/29-4.[1 § 1. De onderdaan van een derde land die, in de hoedanigheid van seizoenarbeider, meer dan negentig dagen op het grondgebied wenst te verblijven dient een aanvraag in bij de [2 bevoegde regionale overheid]2, in de vorm van een aanvraag voor een arbeidsvergunning.
   De aanvraag om te mogen werken geldt als aanvraag voor een verblijfsvergunning.
   § 2. Enkel de onderdaan van een derde land die zich buiten het grondgebied van de lidstaten bevindt wanneer de aanvraag wordt ingediend of die zich in het geval bedoeld in artikel 61/29, § 5, derde lid, bevindt, is gemachtigd om een aanvraag voor een machtiging tot verblijf krachtens dit artikel in te dienen.
   § 3. De volgende documenten worden aan de aanvraag toegevoegd :
   1° het bewijs van de betaling van de retributie die in artikel 1/1 voorzien wordt;
   2° de documenten die toelaten de voorwaarden bedoeld in artikel 61/29-8, § 1, vast te stellen.
   § 4. Overeenkomstig artikel 17, §§ 1, 2 en 4, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018 neemt de minister of zijn gemachtigde ten laatste binnen negentig dagen na de kennisgeving van het volledig karakter van de aanvraag een beslissing met betrekking tot de machtiging tot verblijf.
   De in het eerste lid voorziene termijn wordt tot zestig dagen verminderd indien de onderdaan van een derde land in de loop van de voorafgaande vijf jaar ten minste eenmaal gemachtigd werd om als seizoenarbeider op het grondgebied te verblijven en tijdens elk van deze verblijven de wetgeving met betrekking tot de tewerkstelling van buitenlandse werknemers en de wetgeving met betrekking tot de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen heeft nageleefd.
   De in het eerste lid voorziene termijn wordt tot dertig dagen verminderd indien de aanvraag wordt ingediend door een onderdaan van een derde land bedoeld in artikel 61/29, § 5, derde lid.
   § 5. Tijdens het onderzoek van de aanvraag wordt nagegaan of de betrokkene de voorwaarden voor de toekenning van de machtiging tot verblijf vervult. Er wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de evaluatie van het risico op illegale immigratie of het risico dat de betrokkene voor de veiligheid van de lidstaten zou vormen, en aan zijn intentie om het grondgebied van de lidstaten ten laatste op de datum waarop zijn verblijf verstrijkt te verlaten.
   § 6. Ten laatste vijftien dagen voor het verstrijken van de in paragraaf 4 bedoelde behandelingstermijn kan de minister of zijn gemachtigde van de onderdaan van een derde land of zijn werkgever eisen dat ze binnen een termijn van tien dagen aanvullende documenten of inlichtingen voorleggen. Ze worden geïnformeerd over de documenten of de inlichtingen die ze moeten voorleggen.
   § 7. Indien de duur gedurende dewelke de onderdaan van een derde land bedoeld in artikel 61/29, § 5, derde lid, tot een verblijf in de hoedanigheid van seizoenarbeider gemachtigd is tijdens het onderzoek van de aanvraag verstrijkt, ontvangt hij een document dat zijn verblijf voorlopig dekt, totdat er een beslissing over wordt genomen. De Koning bepaalt de voorwaarden en de nadere regels van de afgifte van het verblijfsdocument.
   § 8. Overeenkomstig artikel 33 van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, worden de arbeidsvergunning en de machtiging tot verblijf in de vorm van een gecombineerde administratieve akte aan de betrokkene betekend, indien hij gemachtigd is om meer dan negentig dagen op het grondgebied in de hoedanigheid van seizoenarbeider te werken en te verblijven.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 33, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (2)<W 2020-07-31/24, art. 23, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

  Art. 61/29-5.[1 § 1. Overeenkomstig artikel 21, § 1, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, dient de onderdaan van een derde land die met toepassing van artikel 61/29-4, in de hoedanigheid van seizoenarbeider, gemachtigd is tot een verblijf van meer dan negentig dagen en die zijn verblijf in deze hoedanigheid wenst te verlengen ten laatste een maand voor het verstrijken van zijn verblijf een aanvraag in bij de [2 bevoegde regionale overheid]2, in de vorm van een aanvraag voor een arbeidsvergunning.
   § 2. De documenten die toelaten de voorwaarden bedoeld in artikel 61/29-8, § 1, vast te stellen worden aan de aanvraag toegevoegd.
   § 3. Overeenkomstig artikel 17, §§ 3 en 4, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018 wordt een beslissing met betrekking tot het feit of de machtiging tot verblijf al dan niet vernieuwd wordt ten laatste binnen een, niet verlengbare termijn van dertig dagen na de kennisgeving van het volledig karakter van de aanvraag genomen.
   § 4. Tijdens het onderzoek van de aanvraag wordt nagegaan of de betrokkene de voorwaarden voor de vernieuwing van de machtiging tot verblijf vervult. Er wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de evaluatie van het risico op illegale immigratie of het risico dat de betrokkene voor de veiligheid van de lidstaten zou vormen, en aan zijn intentie om het grondgebied van de lidstaten ten laatste op de datum waarop zijn verblijf verstrijkt te verlaten
   § 5. Ten laatste vijftien dagen voor het verstrijken van de in paragraaf 4 bedoelde behandelingstermijn kan de minister of zijn gemachtigde van de onderdaan van een derde land of zijn werkgever eisen dat ze binnen een termijn van tien dagen aanvullende documenten of inlichtingen voorleggen. Ze worden geïnformeerd over de documenten of de inlichtingen die ze moeten voorleggen.
   § 6. Indien de duur gedurende dewelke de betrokkene tot een verblijf in de hoedanigheid van seizoenarbeider gemachtigd is tijdens het onderzoek van de aanvraag verstrijkt, ontvangt hij een document dat zijn verblijf voorlopig dekt, totdat er een beslissing over wordt genomen. De Koning bepaalt de voorwaarden en de nadere regels van de afgifte van het verblijfsdocument
   § 7. Overeenkomstig artikel 33 van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018 worden de vereiste arbeidsvergunning en de machtiging tot verblijf in de vorm van een gecombineerde administratieve akte aan de betrokkene betekend, indien hij gemachtigd is om zijn verblijf in de hoedanigheid van seizoenarbeider te verlengen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 34, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (2)<W 2020-07-31/24, art. 24, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

  Art. 61/29-6.[1 De minister of zijn gemachtigde betekent de volgende beslissingen aan de onderdaan van een derde land :
   1° de beslissingen die een einde maken aan de door de [2 bevoegde regionale overheid]2 uitgevaardigde arbeidsvergunning;
   2° de beslissingen tot weigering van de machtiging van verblijf, om de machtiging tot verblijf niet te vernieuwen of die een einde maken aan de machtiging tot verblijf, die krachtens deze afdeling genomen worden;
   3° de beslissing tot toekenning of vernieuwing van de arbeidsvergunning en de machtiging tot verblijf in de vorm van een gecombineerde administratieve akte.
   In de gevallen en onder de voorwaarden die voorzien worden door het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018 informeert de minister of zijn gemachtigde de werkgever over de beslissingen bedoeld in het eerste lid, 1° en 3°.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 35, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (2)<W 2020-07-31/24, art. 25, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

  Art. 61/29-7. [1 § 1. Overeenkomstig artikel 34, tweede lid, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, en de artikelen 18, tweede lid, en 21, § 2, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, wordt, op zijn verzoek, een visum lang verblijf met een vermelding dat het met het oog op seizoenarbeid wordt afgegeven, overeenkomstig de verordening (EG) nr. 1683/95 van de Raad van 29 mei 1995 betreffende de invoering van een uniform visummodel afgegeven aan de onderdaan van een derde land die met toepassing van artikel 61/29-4 gemachtigd is om in de hoedanigheid van seizoenarbeider op het grondgebied te verblijven en te werken.
   § 2. Wanneer het visum wordt afgegeven aan een onderdaan van een derde land bedoeld in artikel 61/29, § 5, derde lid, is de geldigheidsduur van het visum gelijk aan de toegestane duur van zijn verblijf. Deze onderdaan wordt onder dekking van zijn paspoort of de daarmee gelijkgestelde reistitel en het geldig visum dat met toepassing van paragraaf 1 aan hem werd afgegeven tot een verblijf op het grondgebied gemachtigd.
   Behalve in geval van een door de Koning voorziene afwijking wordt de in het eerste lid bedoelde onderdaan van een derde land niet in het vreemdelingenregister ingeschreven. De Koning kan hem onderwerpen aan andere nadere regels voor de inschrijving of de registratie die door Hem bepaald worden, met name in het wachtregister.
   § 3. Overeenkomstig artikel 18, derde lid, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, wordt de onderdaan van een derde land die gemachtigd is om meer dan negentig dagen op het grondgebied in de hoedanigheid van seizoenarbeider te werken en te verblijven, in het vreemdelingenregister ingeschreven en wordt, op zijn verzoek, een seizoenarbeidersvergunning aan hem afgegeven. De geldigheidsduur van de seizoenarbeidersvergunning is gelijk aan de duur van de machtiging tot verblijf.
   Het eerste lid is niet van toepassing aan de onderdaan van een derde land bedoeld in paragraaf 2.
   § 4. In geval van vernieuwing van het verblijf met toepassing van artikel 61/29-5 wordt de seizoenarbeidersvergunning of het visum lang verblijf waarvan de onderdaan van een derde land houder is verlengd met een duur die gelijk is aan de toegestane duur van zijn verblijf.
   § 5. De Koning bepaalt de voorwaarden en de nadere regels met betrekking tot de inschrijving van de betrokkene en de afgifte en de vernieuwing van het visum en de seizoenarbeidersvergunning.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 36, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  

  Onderafdeling 2. [1 - Bepalingen met betrekking tot de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van seizoenarbeider.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 37, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  

  Art. 61/29-8. [1 § 1. Onder voorbehoud van de toepassing van de paragrafen 2 en 3 en van artikel 61/29-9 wordt de onderdaan van een derde land die een aanvraag met toepassing van artikel 61/29-4 of 61/29-5 indient gemachtigd om, in de hoedanigheid van seizoenarbeider, meer dan negentig dagen op het grondgebied te verblijven of om zijn verblijf in die hoedanigheid te verlengen, indien :
   1° hij bewijst dat hij over een reisdocument of een daarmee gelijkgestelde reistitel, zoals bedoeld in artikel 61/29-1, eerste lid, 1°, beschikt;
   2° hij bewijst dat hij voor de beoogde duur van het verblijf over toereikende bestaansmiddelen beschikt, om niet ten laste te vallen van de openbare overheden. Hierbij wordt met name rekening gehouden met de inkomsten die hij tijdens zijn verblijf in de hoedanigheid van seizoenarbeider zal ontvangen;
   3° hij bewijst dat hij over een ziektekostenverzekering die alle risico's in België dekt, beschikt;
   4° hij bewijst dat hij over voldoende huisvesting die voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats zoals bepaald in artikel 2 van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2, van het Burgerlijk Wetboek beschikt;
   5° hij een geneeskundig getuigschrift voorlegt waaruit blijkt dat hij niet lijdt aan één der in bijlage bij deze wet opgesomde ziekten;
   6° een uittreksel uit het strafregister of een gelijkwaardig document voorlegt, indien hij ouder is dan achttien jaar.
   In geval van aanvraag om vernieuwing is de verplichting om de documenten bedoeld in het eerste lid, 5° en 6°, voor te leggen enkel van toepassing op de onderdaan van een derde land bedoeld in artikel 61/29, § 5, derde lid.
   De Koning kan de nadere regels bepalen volgens dewelke het bewijs van de voorwaarden bedoeld in het eerste lid moet worden geleverd. Hij kan ook de voorwaarden bepalen waaraan de documenten bedoeld in het eerste lid, 5° en 6°, moeten voldoen.
   § 2. De minister of zijn gemachtigde weigert de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van seizoenarbeider van meer dan negentig dagen toe te kennen of te vernieuwen indien :
   1° de betrokkene niet voldoet aan de voorwaarden voorzien in paragraaf 1;
   2° de betrokkene zich in één van de in artikel 3, eerste lid, 5° tot 10°, bedoelde gevallen bevindt;
   3° de betrokkene langer dan de maximale toegestane duur van het verblijf in de hoedanigheid van seizoenarbeider, voorzien in artikel 61/29-2, verblijft;
   4° er redelijke twijfels bestaan met betrekking tot de authenticiteit van de bewijsstukken die ter ondersteuning van de aanvraag worden voorgelegd of de echtheid van hun inhoud, de betrouwbaarheid van de door de betrokkene afgelegde verklaringen of zijn intentie om het grondgebied te verlaten vooraleer de duur van het beoogde verblijf verstrijkt;
   5° de vereiste aanvullende documenten of inlichtingen die niet binnen de voorgeschreven termijn voorgelegd werden.
   De minister of zijn gemachtigde kan weigeren de machtiging tot verblijf van meer dan negentig dagen in de hoedanigheid van seizoenarbeider toe te kennen of te vernieuwen indien :
   1° de betrokkene de wetgeving met betrekking tot de tewerkstelling van seizoenarbeiders of de wetgeving met betrekking tot de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen niet nageleefd heeft tijdens een vorig verblijf in de hoedanigheid van seizoenarbeider op het Belgisch grondgebied of op het grondgebied van een andere lidstaat;
   2° de betrokkene zijn aanvraag niet binnen de voorgeschreven termijn heeft ingediend.
   Indien de documenten bedoeld in paragraaf 1, 5° en 6°, niet kunnen worden voorgelegd kan de minister of zijn gemachtigde de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van seizoenarbeider, rekening houdend met de omstandigheden, echter toekennen of vernieuwen.
   § 3. De minister of zijn gemachtigde stelt een einde aan het verblijf van de onderdaan van een derde land die tot een verblijf van meer dan negentig dagen op het grondgebied, in de hoedanigheid van seizoenarbeider, gemachtigd is, indien :
   1° hij niet of niet meer voldoet aan de verblijfsvoorwaarden die voorzien worden in paragraaf 1, 1° tot 4° ;
   2° hij om andere redenen dan die waarvoor zijn verblijf werd toegestaan op het grondgebied verblijft;
   3° hij langer dan de maximale toegestane duur van het verblijf in de hoedanigheid van seizoenarbeider, voorzien in artikel 61/29-2, verblijft.
   § 4. Elke beslissing die krachtens dit artikel genomen wordt, wordt genomen na een individueel onderzoek dat rekening houdt met alle omstandigheden die eigen zijn aan elk geval, met inbegrip van het belang van de onderdaan van een derde land, en met respect voor het evenredigheidsbeginsel.
   Er wordt met name rekening gehouden met het feit dat de betrokkene in de loop van de vijf jaar die aan zijn aanvraag voorafgingen al op het grondgebied verbleven heeft en tijdens elk van deze verblijven de voorwaarden die van toepassing zijn op seizoenarbeiders heeft nageleefd, krachtens de wetgeving met betrekking tot de tewerkstelling van seizoenarbeiders en de wetgeving met betrekking tot de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 38, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  

  Art. 61/29-9.[1 § 1. Overeenkomstig artikel 17, derde lid, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, wanneer de onderdaan van een derde land met toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk tot het verblijf wordt gemachtigd, is de machtiging tot verblijf enkel geldig als de [2 bevoegde regionale overheid]2 een definitieve beslissing neemt waarbij de onderdaan van een derde land gemachtigd wordt om op het grondgebied van het Rijk te werken.
   Overeenkomstig de artikelen 3 en 19 van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, wordt de duur van de machtiging tot verblijf, die met toepassing van de bepalingen van deze afdeling word toegekend, beperkt tot de duur van de arbeidsvergunning, zonder langer te mogen zijn dan de maximale duur voorzien in artikel 61/29-2.
   § 2. Overeenkomstig artikel 22 van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, eindigt de machtiging tot verblijf die met toepassing van de bepalingen van deze afdeling werd toegekend van rechtswege wanneer de betrokken onderdaan van een derde land niet meer gemachtigd is om in de hoedanigheid van seizoenarbeider te werken.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/21, art. 39, 107; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
  (2)<W 2020-07-31/24, art. 26, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

  Art. 61/30.
  <Opgeheven bij W 2020-07-31/24, art. 27, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

  Art. 61/31.
  <Opgeheven bij W 2020-07-31/24, art. 28, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>

  HOOFDSTUK VIIIter. [1 - Binnen een onderneming overgeplaatste personen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 29, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Afdeling 1. [1 - Toepassingsgebied en definities.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 30, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Art. 61/32. [1 § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op :
   1° de onderdanen van derde landen die op het tijdstip van de aanvraag buiten het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie verblijven en een aanvraag indienen om het Rijk binnen te komen om er te verblijven en te werken in het kader van een overplaatsing binnen een onderneming als leidinggevende, specialist of stagiair-werknemer;
   2° de onderdanen van derde landen die gemachtigd worden om in deze hoedanigheden in het Rijk te verblijven en er te werken;
   3° de onderdanen van een derde land die in een andere lidstaat van de Europese Unie een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon hebben gekregen en het Rijk willen binnenkomen om hier te verblijven en te werken in deze hoedanigheid.
   § 2. Ze zijn van toepassing, onverminderd de relevante bepalingen van :
   1° het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018;
   2° het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 31, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Art. 61/33. [1 Voor de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk wordt verstaan onder :
   1° "leidinggevende ICT" : de onderdaan van een derde land bedoeld in artikel 24, 1°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   2° "specialist ICT" : de onderdaan van een derde land bedoeld in artikel 24, 2°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   3° "stagiair-werknemer ICT" : de onderdaan van een derde land bedoeld in artikel 24, 3°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   4° "vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon" : de verblijfstitel bedoeld in artikel 24, 4°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   5° "overplaatsing binnen een onderneming" : de tijdelijke detachering, voor beroepsactiviteiten of opleiding, van een onderdaan van een derde land bedoeld in artikel 24, 5°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   6° "vergunning voor lange-termijnmobiliteit" : de verblijfstitel bedoeld in artikel 24, 6°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   7° "gastentiteit" : de entiteit bedoeld in artikel 24, 7°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   8° "groep van ondernemingen" : het geheel van verbonden en/of geassocieerde vennootschappen zoals bedoeld in artikel 11 van het Wetboek van vennootschappen, bedoeld in artikel 24, 8°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   9° "eerste lidstaat" : de lidstaat bedoeld in artikel 24, 9°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   10° "tweede lidstaat" : de lidstaat, bedoeld in artikel 24, 10°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   11° "korte-termijnmobiliteit" : het recht waarover de onderdaan van een derde land beschikt, bedoeld in artikel 24, 11°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   12° "lange-termijnmobiliteit" : het recht waarover de onderdaan van een derde land beschikt, bedoeld in artikel 24, 12°, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018;
   13° "binnen een onderneming overgeplaatste persoon" : een onderdaan van een derde land die op het tijdstip van de aanvraag van een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon buiten het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie verblijft en die het voorwerp is van een overplaatsing binnen een onderneming.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 32, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Afdeling 2. [1 - Vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 33, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Onderafdeling 1. [1 - Bepalingen met betrekking tot de gezamenlijke procedure met de overheid die bevoegd is voor de tewerkstelling van buitenlandse werknemers.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 34, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Art. 61/34. [1 § 1. De onderdaan van een derde land die, in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste per-soon, meer dan negentig dagen op het grondgebied wenst te verblijven dient een aanvraag in bij de bevoegde regionale overheid, in de vorm van een aanvraag voor een toelating tot arbeid.
   De aanvraag voor een toelating tot arbeid geldt als aanvraag voor een verblijfsvergunning.
   § 2. Enkel de onderdaan van een derde land die zich buiten het grondgebied van de lidstaten bevindt wanneer de aanvraag wordt ingediend of die zich bevindt in het geval bedoeld in artikel 61/35, is gemachtigd om een aanvraag voor een machtiging tot verblijf bedoeld in paragraaf 1 in te dienen.
   § 3. De volgende documenten worden aan de aanvraag toegevoegd :
   1° behalve in het geval van verlenging van de aanvraag, het bewijs van de betaling van de in artikel 1/1 bedoelde retributie;
   2° de documenten die toelaten de voorwaarden bedoeld in artikel 61/39, vast te stellen.
   § 4. Overeenkomstig artikel 28 van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018 neemt de minister of zijn gemachtigde ten laatste binnen negentig dagen na de kennisgeving van het volledig karakter van de aanvraag een beslissing met betrekking tot de machtiging tot verblijf of de hernieuwing.
   § 5. De minister of zijn gemachtigde kan van de onderdaan van een derde land eisen dat ze binnen een termijn van vijftien dagen aanvullende documenten of inlichtingen voorleggen.
   De in paragraaf 4 bedoelde termijn wordt opgeschort totdat de gevraagde aanvullende informatie werd ontvangen.
   § 6. Overeenkomstig artikel 33 van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, worden de toelating tot arbeid en de machtiging tot verblijf in de vorm van een gecombineerde administratieve akte aan de betrokkene betekend, indien hij gemachtigd is om meer dan negentig dagen op het grondgebied in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon te werken en te verblijven.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 35, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Art. 61/35. [1 § 1. De onderdaan van een derde land die in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon gemachtigd is tot een verblijf van meer dan negentig dagen en die zijn verblijf in deze hoedanigheid wenst te verlengen, dient overeenkomstig artikel 21 van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, ten laatste twee maanden voor het verstrijken van zijn verblijf een aanvraag in bij de bevoegde regionale overheid, in de vorm van een aanvraag voor een toelating tot arbeid.
   § 2. Indien de duur gedurende dewelke de betrokkene tot een verblijf in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon gemachtigd is tijdens het onderzoek van de aanvraag verstrijkt, ontvangt hij een document dat zijn verblijf voorlopig dekt, totdat er een beslissing over wordt genomen.
   De Koning bepaalt de voorwaarden en de nadere regels van de afgifte van het verblijfsdocument.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 36, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Art. 61/36. [1 De minister of zijn gemachtigde betekent de volgende beslissingen aan de onderdaan van een derde land :
   1° de beslissingen tot weigering van de machtiging tot verblijf, om de machtiging tot verblijf niet te hernieuwen of die een einde maken aan de machtiging tot verblijf, die krachtens deze afdeling worden genomen;
   2° de beslissing tot toekenning of hernieuwing van de toelating tot arbeid en de machtiging tot verblijf in de vorm van een gecombineerde administratieve akte.
   In de gevallen en onder de voorwaarden die vastgesteld worden door het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018 informeert de minister of zijn gemachtigde de werkgever over de beslissing bedoeld in het eerste lid, 2°.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 37, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Art. 61/37. [1 § 1. Overeenkomstig artikel 34, tweede lid, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, en artikel 29, tweede lid, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, wordt, wanneer de onderdaan van een derde land bedoeld in artikel 61/34 zich in het buitenland bevindt op de datum dat de beslissing waarbij hij gemachtigd wordt in de hoedanigheid van binnen een onderneming overgeplaatste persoon op het grondgebied te verblijven en te werken, op zijn verzoek, een visum lang verblijf afgeleverd.
   De Koning bepaalt de voorwaarden en modaliteiten met betrekking tot het afleveren van dit visum.
   § 2. Overeenkomstig artikel 29, derde lid, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, wordt de onderdaan van een derde land die gemachtigd is om meer dan negentig dagen op het grondgebied in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon te werken en te verblijven, in het vreemdelingenregister ingeschreven en wordt, hem een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon aan hem afgegeven.
   De Koning bepaalt :
   1° het model van de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon;
   2° de geldigheidsduur van de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon;
   3° het verblijfsdocument dat wordt afgeleverd aan de onderdaan van een derde land in afwachting van de aflevering van zijn vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon.
   § 3. Onverminderd artikel 61/38, wordt in geval van hernieuwing van het verblijf met toepassing van artikel 61/35 de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon verlengd met een duur die gelijk is aan de toegestane duur van zijn verblijf.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 38, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Art. 61/38. [1 § 1. De periode gedurende dewelke de onderdaan van een derde land kan verblijven op het grondgebied van de Europese Unie in de hoedanigheid van leidinggevende ICT of specialist ICT, is beperkt tot maximaal 3 jaar, en in de hoedanigheid van stagiair-werknemer ICT tot maximaal 1 jaar.
   Voor de berekening van de duur van het verblijf worden de termijnen van achtereenvolgens afgegeven vergunningen voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon samengevoegd.
   De Koning kan de manier waarop de maximale duur van het verblijf in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon berekend wordt preciseren. Hij kan de nadere regels die omschreven worden in het tweede lid opheffen, vervangen of aanvullen, om zich aan het recht van de Unie te houden.
   § 2. Onverminderd gunstigere bepalingen vervat in internationale verdragen en overeenkomstig artikel 36 van het Samenwerkingsakkoord van 6 december 2018 kan wanneer de maximumduur van de overplaatsing binnen een onderneming, zoals bedoeld in paragraaf 1, werd bereikt, een nieuwe aanvraag zoals bedoeld in artikel 61/34 of 61/45 alleen na een verloop van een periode van drie maanden ingediend worden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 39, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Onderafdeling 2. [1 - Bepalingen met betrekking tot de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 40, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Art. 61/39. [1 § 1. Onder voorbehoud van artikel 61/42, § 2, wordt de onderdaan van een derde land die een aanvraag met toepassing van artikel 61/34 of 61/35 indient, gemachtigd om, in de hoedanigheid van een onderneming overgeplaatste persoon, meer dan negentig dagen op het grondgebied te verblijven of om zijn verblijf in die hoedanigheid te verlengen, indien :
   1° hij bewijst dat hij over een reisdocument of een daarmee gelijkgestelde reistitel beschikt, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, § 1, a), van de Schengengrenscode;
   2° hij bewijst dat hij voor de beoogde duur van het verblijf over toereikende bestaansmiddelen beschikt voor zichzelf en zijn gezinsleden, om niet ten laste te vallen van de openbare overheden. Hierbij wordt met name rekening gehouden met de inkomsten die hij tijdens zijn verblijf in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon zal ontvangen;
   3° hij bewijst dat hij over een ziektekostenverzekering die alle risico's in België voor hemzelf en zijn gezinsleden dekt, beschikt;
   4° hij, behalve bij het hernieuwen van de aanvraag voor de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon, een geneeskundig getuigschrift voorlegt waaruit blijkt dat hij niet lijdt aan één der in bijlage bij deze wet opgesomde ziekten;
   5° hij, behalve bij het hernieuwen van de aanvraag voor de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon, een uittreksel uit het strafregister of een gelijkwaardig document voorlegt en in voorkomend geval zijn gelegaliseerde vertaling, afgegeven door het land van oorsprong of het land van zijn laatste verblijfplaats, dat niet ouder is dan zes maanden en bevestigt dat hij niet veroordeeld is geweest voor misdaden of wanbedrijven van gemeen recht.
   Indien behoorlijk wordt aangetoond dat de documenten bedoeld in § 1, 4° en 5°, niet kunnen worden voorgelegd kan de minister of zijn gemachtigde de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon, rekening houdend met de omstandigheden, echter toekennen of hernieuwen.
   § 2. De minister of zijn gemachtigde weigert de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon van meer dan negentig dagen toe te kennen in de volgende gevallen :
   1° de betrokkene voldoet niet aan de voorwaarden vastgesteld in paragraaf 1;
   2° de betrokkene bevindt zich in één van de gevallen bedoeld in artikel 3, eerste lid, 5° tot 10° ;
   3° de betrokkene heeft de documenten of bijkomende info niet binnen de voorgeschreven termijn geleverd;
   4° de maximale verblijfsduur bedoeld in artikel 61/38, § 1, is bereikt;
   5° indien de betrokkene de in artikel 61/38, § 2, bedoelde termijn voor de indiening van zijn aanvraag, niet nageleefd heeft.
   § 3. De minister of zijn gemachtigde weigert de machtiging tot verblijf, in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon, van meer dan negentig dagen, te vernieuwen in de volgende gevallen :
   1° indien de betrokkene niet of niet meer voldoet aan de voorwaarden vastgesteld in § 1, 1° -3° ;
   2° indien de maximale verblijfsduur bedoeld in artikel 61/38, § 1, bereikt is;
   3° indien de betrokkene in het land verblijft met andere doeleinden dan die waarvoor hij een machtiging gekregen heeft;
   4° indien de betrokkene de regels in verband met korte-termijnmobiliteit of lange-termijnmobiliteit niet nageleefd heeft.
   § 4. De minister of zijn gemachtigde stelt een einde aan het verblijf in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon van meer dan negentig dagen, in de volgende gevallen :
   1° indien de betrokkene niet of niet meer voldoet aan de verblijfsvoorwaarden vastgesteld in § 1, 1° tot 3° ;
   2° indien de betrokkene in het land verblijft met andere doeleinden dan die waarvoor hij een machtiging gekregen heeft;
   3° indien de gastentiteit opgericht werd met als belangrijkste doel de binnenkomst van binnen een onderneming overgeplaatste personen te vergemakkelijken;
   4° de maximale verblijfsduur bedoeld in artikel 61/38, § 1 is bereikt;
   5° indien de betrokkene de regels in verband met korte-termijnmobiliteit of lange-termijnmobiliteit niet heeft nageleefd.
   § 5. Elke beslissing die krachtens dit artikel genomen wordt, wordt genomen na een individueel onderzoek dat rekening houdt met alle omstandigheden die eigen zijn aan elk geval, met inbegrip van het belang van de onderdaan van een derde land, en met respect voor het evenredigheidsbeginsel.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 41, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Art. 61/40. [1 De onderdaan van een derde land die in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon het grondgebied van het Rijk wenst binnen te komen of binnengekomen is, stelt onverwijld de minister of zijn gemachtigde op de hoogte van elke wijziging tijdens de aanvraagprocedure of tijdens het verblijf die gevolgen heeft voor de in de artikelen 61/39, § 1, en 61/48, § 1, bedoelde verblijfsvoorwaarden.
   Indien nodig brengt de minister of zijn gemachtigde de bevoegde gewestelijke autoriteit op de hoogte van de wijzigingen die een impact hebben op de verblijfsprocedure of verblijfsvoorwaarden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 42, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Art. 61/41. [1 § 1. Overeenkomstig artikel 17, derde lid, van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, wanneer de onderdaan van een derde land met toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk tot een verblijf wordt gemachtigd, is de machtiging tot verblijf enkel geldig als de bevoegde regionale overheid een definitieve beslissing neemt waarbij de onderdaan van een derde land toegelaten wordt om op het grondgebied van het Rijk te werken.
   Overeenkomstig de artikelen 3 en 31 van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, wordt de duur van de machtiging tot verblijf, die met toepassing van de bepalingen van deze afdeling wordt toegekend, beperkt tot de duur van de toelating tot arbeid, zonder de maximale duur bedoeld in artikel 61/38, § 1, te mogen overschrijden.
   § 2. Overeenkomstig artikel 35 van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, eindigt de machtiging tot verblijf die met toepassing van de bepalingen van deze afdeling werd toegekend van rechtswege wanneer de betrokken onderdaan van een derde land niet meer gemachtigd is om in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon te werken.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 43, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Afdeling 3. [1 - Mobiliteit binnen de Europese Unie.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 44, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Onderafdeling 1. [1 - Korte-termijnmobiliteit.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 45, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Art. 61/42. [1 Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk II van titel I, moet de onderdaan van een derde land die het grondgebied wenst binnen te komen om er in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon in het kader van korte-termijnmobiliteit te verblijven over de volgende documenten beschikken :
   1° een geldig paspoort of een daarmee gelijkgestelde reistitel waarvan de geldigheidsduur op zijn minst die van zijn vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon afgeleverd door de eerste lidstaat dekt en de door artikel 6, § 1, a), van de Schengengrenscode vastgestelde geldigheidsvoorwaarden vervult;
   2° een geldige vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon afgeleverd door de eerste lidstaat.
   De Koning kan het paspoort en de daarmee gelijkgestelde reistitel onderwerpen aan geldigheidsvoorwaarden die preciezer of aanvullend zijn.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 46, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Art. 61/43. [1 De in artikel 61/42 bedoelde onderdaan van een derde land mag in het Rijk verblijven om er te werken gedurende een periode van negentig dagen op honderdtachtig dagen in de volgende gevallen :
   1° hij voldoet aan de voorwaarden vastgelegd door de gewestelijke of gemeenschapswetgeving die van toepassing is inzake de tewerkstelling van personen die het voorwerp uitmaken van een overplaatsing binnen een onderneming;
   2° hij bevindt zich niet in een van de gevallen opgesomd in artikel 3, eerste lid, 5° tot 10° ;
   3° de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon, afgeleverd door de eerste lidstaat, dekt minstens de periode van korte-termijnmobiliteit;
   4° de maximale verblijfsduur bedoeld in artikel 61/38, § 1, is nog niet bereikt.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 47, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Art. 61/44. [1 In de volgende gevallen maakt de minister of zijn afgevaardigde een einde aan het in artikel 61/42 bedoelde verblijf van de onderdaan van een derde land :
   1° de binnen een onderneming overgeplaatste persoon voldoet niet of niet meer aan de voorwaarden vastgesteld in de artikelen 61/42 of 61/43;
   2° de binnen een onderneming overgeplaatste persoon bevindt zich in een van de gevallen opgesomd in artikel 3, eerste lid, 5° tot 10°.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 48, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Onderafdeling 2. [1 - Vergunning voor lange-termijnmobiliteit.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 49, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Art. 61/45. [1 § 1. De onderdaan van een derde land die, in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon in het kader van lange-termijnmobiliteit, meer dan negentig dagen op het grondgebied wenst te verblijven dient een aanvraag in bij de bevoegde regionale overheid, in de vorm van een aanvraag voor een toelating tot arbeid.
   De aanvraag om een toelating tot arbeid geldt als aanvraag voor een verblijfsvergunning.
   § 2. De volgende documenten worden aan de aanvraag toegevoegd :
   1° behalve in het geval van een hernieuwing van de aanvraag, het bewijs van de betaling van de retributie die in artikel 1/1 bedoeld wordt;
   2° de documenten die toelaten de voorwaarden bedoeld in artikel 61/48, vast te stellen.
   § 3. Overeenkomstig artikel 28 van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018 neemt de minister of zijn gemachtigde ten laatste binnen negentig dagen na de kennisgeving van het volledig karakter van de aanvraag een beslissing met betrekking tot de machtiging tot verblijf.
   § 4. De minister of zijn gemachtigde kan van de onderdaan van een derde land eisen dat ze binnen een termijn van vijftien dagen aanvullende documenten of inlichtingen voorleggen.
   De in paragraaf 3 bedoelde termijn wordt opgeschort totdat de gevraagde aanvullende informatie werd ontvangen.
   § 5. Overeenkomstig artikel 33 van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018, worden de toelating tot arbeid en de machtiging tot verblijf in de vorm van een gecombineerde administratieve akte aan de betrokkene betekend, indien hij gemachtigd is om meer dan negentig dagen op het grondgebied in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon in het kader van lange-termijnmobiliteit te werken en te verblijven.
   § 6. De eerste lidstaat die de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon heeft afgeleverd, wordt door de minister of zijn gemachtigde op de hoogte gebracht van het afleveren van de vergunning voor lange-termijnmobiliteit.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 50, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Art. 61/46. [1 § 1. De onderdaan van een derde land die in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon in het kader van lange-termijnmobiliteit gemachtigd is tot een verblijf van meer dan negentig dagen en die zijn verblijf in deze hoedanigheid wenst te verlengen, dient overeenkomstig artikel 21 van het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018 ten laatste twee maanden voor het verstrijken van zijn verblijf een aanvraag in bij de bevoegde regionale overheid, in de vorm van een aanvraag voor een toelating tot arbeid.
   § 2. Indien de duur gedurende dewelke de betrokkene tot een verblijf in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon in het kader van lange-termijnmobiliteit gemachtigd is tijdens het onderzoek van de aanvraag verstrijkt, ontvangt hij een document dat zijn verblijf voorlopig dekt, totdat er een beslissing over wordt genomen of totdat de maximale duur van zijn verblijf in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon zoals bedoeld in artikel 61/38, § 1, is verstreken.
   De Koning bepaalt de voorwaarden en de nadere regels van de afgifte van het verblijfsdocument bedoeld in het eerste lid.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 51, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Art. 61/47. [1 § 1. Overeenkomstig artikel 29, derde lid, en artikel 30, van het samenwerkingsakkoord van 6 december 2018, wordt de onderdaan van een derde land die gemachtigd is om meer dan negentig dagen op het grondgebied in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon in het kader van lange-termijnmobiliteit te werken en te verblijven, in het vreemdelingenregister ingeschreven en wordt, op zijn verzoek, een vergunning voor een lange-termijnmobiliteit aan hem afgegeven.
   De Koning bepaalt :
   1° het model van de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon in het kader van de lange-termijnmobiliteit;
   2° de geldigheidsduur van de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon in het kader van de lange-termijnmobiliteit;
   3° het verblijfsdocument dat uitgereikt wordt aan de onderdaan van een derde land, in afwachting van de afgifte van de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon in het kader van de lange-termijnmobiliteit;
   § 2. Onverminderd de bepaling 61/38, wordt in geval van hernieuwing van het verblijf met toepassing van artikel 61/46 de vergunning voor een lange-termijnmobiliteit waarvan de onderdaan van een derde land houder is verlengd met een duur die gelijk is aan de toegestane duur van zijn verblijf zonder dat deze de duur van de totale periode van het verblijf in de eerste lidstaat kan overschrijden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 52, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Art. 61/48. [1 § 1. De onderdaan van een derde land die een aanvraag met toepassing van artikel 61/45 of 61/46 indient, is gemachtigd om, in de hoedanigheid van een onderneming overgeplaatste persoon binnen het kader van lange-termijnmobiliteit, meer dan negentig dagen op het grondgebied te verblijven of om zijn verblijf in die hoedanigheid te verlengen, indien :
   1° een geldig paspoort of een daarmee gelijkgestelde reistitel die de door artikel 6, § 1, a), van de Schengengrenscode vastgestelde geldigheidsvoorwaarden vervult;
   2° hij bewijst dat hij over een ziektekostenverzekering die alle risico's in België voor hemzelf en zijn gezinsleden dekt, beschikt;
   3° hij bewijst dat hij over een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon afgeleverd door de eerste lidstaat beschikt;
   4° hij bewijst dat hij voor de beoogde duur van het verblijf over toereikende bestaansmiddelen beschikt voor zichzelf en zijn gezinsleden, om niet ten laste te vallen van de openbare overheden. Hierbij wordt met name rekening gehouden met de inkomsten die hij tijdens zijn verblijf in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon zal ontvangen;
   5° behalve bij het hernieuwen van de aanvraag voor de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon binnen het kader van lange-termijnmobiliteit, een uittreksel uit het strafregister of een gelijkwaardig document voorlegt en in voorkomend geval zijn gelegaliseerde vertaling, afgegeven door het land van oorsprong of het land van zijn laatste verblijfplaats, dat niet ouder is dan zes maanden en bevestigt dat hij niet veroordeeld is geweest voor misdaden of wanbedrijven van gemeen recht.
   Indien behoorlijk wordt aangetoond dat het document bedoeld in § 1, 5°, onmogelijk kan worden voorgelegd, kan de minister of zijn gemachtigde de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon, rekening houdend met de omstandigheden, echter toekennen of hernieuwen.
   § 2. De minister of zijn gemachtigde weigert de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon binnen het kader van lange-termijnmobiliteit van meer dan negentig dagen toe te kennen in de volgende gevallen :
   1° de betrokkene voldoet niet aan de voorwaarden omschreven in paragraaf 1;
   2° de betrokkene bevindt zich in één van de gevallen bedoeld in artikel 3, eerste lid, 5° tot 10° ;
   3° de betrokkene heeft de documenten of bijkomende info niet binnen de voorgeschreven termijn geleverd;
   4° de maximale verblijfsduur omschreven in artikel 61/38, § 1, is bereikt;
   5° indien de betrokkene de in artikel 61/38, § 2, bedoelde termijn voor de indiening van zijn aanvraag, niet nageleefd heeft;
   6° de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon die door de eerste lidstaat afgegeven is, vervalt tijdens de procedure.
   § 3. De minister of zijn gemachtigde weigert de machtiging tot verblijf van meer dan negentig dagen in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon binnen het kader van lange-termijnmobiliteit te hernieuwen, in de volgende gevallen :
   1° indien de betrokkene niet of niet meer voldoet aan de voorwaarden bedoeld in § 1, 1° tot 3° ;
   2° indien de maximale verblijfsduur bedoeld in artikel 61/38, § 1, bereikt is;
   3° indien de betrokkene in het land verblijft met andere doeleinden dan die waarvoor hij een machtiging gekregen heeft;
   § 4. De minister of zijn gemachtigde stelt een einde aan de machtiging tot verblijf in de hoedanigheid van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon binnen het kader van lange-termijnmobiliteit van meer dan negentig dagen in de volgende gevallen :
   1° indien de betrokkene niet of niet meer voldoet aan de verblijfsvoorwaarden bedoeld in § 1, 1° tot 3° ;
   2° indien de betrokkene in het land verblijft met andere doeleinden dan die waarvoor hij een machtiging gekregen heeft;
   3° indien de gastentiteit opgericht werd met als belangrijkste doel de binnenkomst van binnen een onderneming overgeplaatste personen te vergemakkelijken;
   § 5. Elke beslissing die krachtens dit artikel genomen wordt, wordt genomen na een individueel onderzoek dat rekening houdt met alle omstandigheden die eigen zijn aan elk geval, met inbegrip van het belang van de onderdaan van een derde land, en met respect voor het evenredigheidsbeginsel.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 53, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  Art. 61/49. [1 De minister of zijn gemachtigde betekent de volgende beslissingen aan de onderdaan van een derde land :
   1° de beslissingen tot weigering van de machtiging van verblijf, om de machtiging tot verblijf niet te hernieuwen of die een einde maken aan de machtiging tot verblijf, die krachtens deze afdeling genomen worden;
   2° de beslissing tot toekenning of hernieuwing van de toelating tot arbeid en de machtiging tot verblijf in de vorm van een gecombineerde administratieve akte.
   In de gevallen en onder de voorwaarden die omschreven worden door het samenwerkingsakkoord van 2 februari 2018 informeert de minister of zijn gemachtigde de werkgever over de beslissing bedoeld in het eerste lid, 2°.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2020-07-31/24, art. 54, 109; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  

  TITEL III. [1 - Procedurele waarborgen en rechtsmiddelen.]1
  ----------
  (1)<W 2017-02-24/21, art. 43, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>

  HOOFDSTUK I. [1 - Recht om te worden gehoord, motivering en kennisgeving van de administratieve beslissingen en beroepen.]1
  ----------
  (1)<W 2017-02-24/21, art. 44, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>

  Art. 62.[1 § 1. Wanneer er wordt overw ogen om het verblijf van een vreemdeling die gemachtigd of toegelaten is tot een verblijf van meer dan drie maanden op het grondgebied van het Rijk of die het recht heeft om er meer dan drie maanden te verblijven, te beëindigen of in te trekken wordt de betrokkene hiervan schriftelijk op de hoogte gebracht en wordt hem de mogelijkheid geboden om de relevante elementen aan te voeren die het nemen van een beslissing kunnen verhinderen of beïnvloeden.
   Vanaf de ontvangst van het in het eerste lid bedoelde geschrift beschikt de betrokkene over een termijn van vijftien dagen om de relevante elementen schriftelijk over te zenden. Rekening houdend met de omstandigheden eigen aan het geval kan deze termijn worden ingekort of verlengd, indien dat nuttig of noodzakelijk blijkt te zijn voor het nemen van een beslissing.
   De in het eerste lid bedoelde verplichting is niet van toepassing in de volgende gevallen :
   1° indien redenen van Staatsveiligheid zich daartegen verzetten;
   2° indien de bijzondere omstandigheden, eigen aan dit geval, dit in de weg staan of dit verhinderen, omwille van hun aard of ernst;
   3° de betrokkene is onbereikbaar.
   § 2. De administratieve beslissingen worden met redenen omkleed. De feiten die deze beslissingen rechtvaardigen worden vermeld, behalve indien redenen van Staatsveiligheid zich daartegen verzetten.
   Wanneer de in artikel 39/79, § 1, tweede lid, bedoelde beslissingen gebaseerd zijn op feiten die beschouwd worden als dwingende redenen van nationale veiligheid wordt in deze beslissingen vermeld dat ze gebaseerd zijn op dwingende redenen van nationale veiligheid in de zin van artikel 39/79, § 3.
   § 3. Zij worden ter kennis van de betrokkenen gebracht die er een afschrift van ontvangen door een van de volgende personen :
   1° de burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling zich bevindt of zijn gemachtigde;
   2° een ambtenaar van de Dienst Vreemdelingenzaken;
   3° de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of zijn gemachtigde;
   4° een officier van gerechtelijke politie, daaronder mede begrepen de officier van gerechtelijke politie met beperkte bevoegdheid;
   5° een politieambtenaar;
   6° een ambtenaar van de Administratie der Douanen en Accijnzen;
   7° de directeur van de strafinrichting, indien de vreemdeling onder arrest geplaatst is;
   8° met de medewerking van de Belgische diplomatieke of consulaire overheid in het buitenland, indien de vreemdeling zich niet op het grondgebied van het Rijk bevindt.
   Onverminderd een kennisgeving aan de persoon zelf is elke kennisgeving op de verblijfsplaats of, in voorkomend geval, de gekozen woonplaats rechtsgeldig gedaan indien ze op een van de volgende manieren uitgevoerd wordt :
   1° bij aangetekende brief;
   2° per bode, met ontvangstbewijs;
   3° per fax, indien de vreemdeling woonplaats heeft gekozen bij zijn advocaat;
   4° via elke andere bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad toegelaten wijze waarbij de datum van kennisgeving met zekerheid kan worden vastgesteld.]1
  ----------
  (1)<W 2017-02-24/21, art. 45, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>

  Art. 63.(De administratieve beslissingen zijn vatbaar ofwel voor een verzoek tot opheffing van veiligheidsmaatregelen, ofwel voor een beroep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, of nog voor beroep bij de rechterlijke macht, overeenkomstig hetgeen hierna is bepaald.) <W 2006-09-15/71, art. 200, 1°, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  (De administratieve beslissingen genomen met toepassing van de artikelen 3, 7, 11, 19, van titel II, hoofdstuk II, (...), [1 artikelen 74/11 en 74/14 van Titel IIIquater]1 zijn niet vatbaar voor een vordering in kort geding op grond van artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek.) <W 1993-05-06/30, art. 25, 2°, 005; Inwerkingtreding : 31-05-1993> <W 2006-09-15/71, art. 200, 2°, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  (Derde lid opgeheven) <W 2003-02-18/41, art. 18, 027; Inwerkingtreding : 01-05-2003>
  ----------
  (1)<W 2012-01-19/12, art. 13, 063; Inwerkingtreding : 27-02-2012>

  HOOFDSTUK Ibis. - DRINGEND BEROEP BIJ DE COMMISSARIS-GENERAAL VOOR DE VLUCHTELINGEN EN DE STAATLOZEN. <W 1993-05-06/30, art. 26, 005; Inwerkingtreding : 31-05-1993>

  Art. 63/2. (Opgeheven) <W 2006-09-15/72, art. 69, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>

  Art. 63/3. (Opgeheven) <W 2006-09-15/72, art. 69, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>

  Art. 63/4. (Opgeheven) <W 2006-09-15/72, art. 69, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>

  Art. 63/5. (Opgeheven) <W 2006-09-15/72, art. 69, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>

  HOOFDSTUK II. - VERZOEK TOT HERZIENING.

  Art. 64. (Opgeheven) <W 2006-09-15/72, art. 70, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>

  Art. 65. (Opgeheven) <W 2006-09-15/72, art. 70, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>

  Art. 66. (Eerste lid opgeheven) <W 2006-09-15/72, art. 70, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  (Tweede lid opgeheven) <W 2006-09-15/72, art. 70, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  (Derde lid opgeheven) <W 2006-09-15/71, art. 201, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 67. (Opgeheven) <W 2006-09-15/72, art. 70, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>

  HOOFDSTUK III. - VERZOEKEN TOT OPHEFFING VAN BEPAALDE VEILIGHEIDSMAATREGELEN.

  Art. 68.(De vreemdeling die het voorwerp is van een der in de artikelen [1 7, vierde lid,]1 [2 26, 44sexies, derde lid,]2 [1 ...]1, [3 51/5, § 6, tweede lid,]3 [4 51/5/1, § 4, tweede lid,]4 (57/32 § 2, eerste lid), (...) [1 73, [3 74/6, § 1, achtste lid]3 en 74/17, § 2, vierde lid]1 bepaalde veiligheidsmaatregelen, andere dan de vrijheidsberoving, mag, na verloop van en periode van zes maanden, de Minister verzoeken deze maatregel op te heffen.) <W 1996-07-15/33, art. 54, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996> <W 2003-02-18/41, art. 18, 027; Inwerkingtreding : 01-05-2003> <W 2006-09-15/72, art. 71, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  De betrokkene mag hetzelfde verzoek om de zes maanden indienen.
  [2 ...]2
  ----------
  (1)<W 2012-01-19/12, art. 14, 063; Inwerkingtreding : 27-02-2012>
  (2)<W 2017-02-24/21, art. 46, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  (3)<W 2017-11-21/17, art. 53, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>
  (4)<W 2019-05-08/12, art. 21, 106; Inwerkingtreding : 19-07-2019>

  HOOFDSTUK IV. - BEROEP TOT NIETIGVERKLARING. (Opgeheven) <W 2006-09-15/72, art. 202, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 69. (Opgeheven) <W 2006-09-15/72, art. 202, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 69bis. (Opgeheven) <W 2006-09-15/72, art. 202, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>

  Art. 70. (Opgeheven) <W 2000-04-18/31, art. 7, 019; Inwerkingtreding : 30-05-2000>

  HOOFDSTUK V. - BEROEP BIJ DE RECHTERLIJKE MACHT.

  Art. 70bis.(Opgeheven) <W 1993-05-06/30, art. 34, 005; Inwerkingtreding : 31-05-1993>

  Art. 70/1. [1 De arbeidsrechtbank is bevoegd voor de geschillen over de toepassing van artikel 54, § 1.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2012-04-22/26, art. 3, 065; Inwerkingtreding : 01-07-2012>

  Art. 71.<W 1996-07-10/49, art. 5, 013; Inwerkingtreding : 16-12-1996> De vreemdeling die het voorwerp is van een maatregel van vrijheidsberoving genomen met toepassing van de artikelen 7, [8bis, § 4,] [2 ...]2 27, 29, tweede lid, [2 44septies, § 1,]2 [3 51/5, § 1, tweede lid, en § 4, derde lid,]3 [4 51/5/1, § 1, tweede lid, en § 2, derde lid,]4 74/6 en [57/32, § 2, tweede lid] kan tegen die maatregel beroep instellen door een verzoekschrift neer te leggen bij de raadkamer van de correctionele rechtbank van zijn verblijfplaats in het Rijk of van de plaats waar hij werd aangetroffen. <W 2003-02-18/39, art. 2, 026; Inwerkingtreding : 01-05-2003> <W 2004-09-01/55, art. 2, 032; Inwerkingtreding : 12-10-2004> <W 2006-09-15/71, art. 203, 1°, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  (De vreemdeling die met toepassing van artikel 74/5 vastgehouden wordt in een welbepaalde aan de grens gelegen plaats, kan tegen die maatregel beroep instellen door een verzoekschrift neer te leggen bij de raadkamer van de correctionele rechtbank van de plaats waar hij wordt vastgehouden.) <W 1998-03-09-62, art. 6, 015; Inwerkingtreding : 13-07-1998>
  (Onverminderd de toepassing van de artikelen 74/5, § 3, vijfde lid en [3 74/6, § 1, zevende lid,]3 kan de betrokkene) het in de voorgaande leden bedoelde beroep om de maand indienen. <W 2006-09-15/71, art. 203, 2°, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  Indien de Minister evenwel overeenkomstig artikel 74 de raadkamer geadieerd heeft, kan de vreemdeling het in de voorgaande leden bedoelde beroep slechts instellen tegen de beslissing tot verlenging van de termijn van opsluiting of vasthouding vanaf de dertigste dag na de verlenging.
  ----------
  (1)<W 2009-05-06/04, art. 13, 049; Inwerkingtreding : 29-05-2009>
  (2)<W 2017-02-24/21, art. 47, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  (3)<W 2017-11-21/17, art. 54, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>
  (4)<W 2019-05-08/12, art. 22, 106; Inwerkingtreding : 19-07-2019>

  Art. 72. (De raadkamer doet uitspraak binnen vijf werkdagen na het neerleggen van het verzoekschrift, na de betrokkene of zijn advocaat (, de Minister, zijn gemachtigde of zijn advocaat) in hun middelen en het openbaar ministerie in zijn advies te hebben gehoord. (...). Indien de raadkamer geen uitspraak heeft gedaan binnen de gestelde termijn, wordt de vreemdeling in vrijheid gesteld.) <W 1996-07-10/49, art. 6, 013; Inwerkingtreding : 16-12-1996> <W 2006-09-15/71, art. 204, 1°, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  Zij onderzoekt of de maatregelen van vrijheidsberoving of tot verwijdering van het grondgebied in overeenstemming zijn met de wet zonder zich te mogen uitspreken over hun gepastheid.
  (Tegen de beschikkingen van de raadkamer kan hoger beroep worden ingesteld door de vreemdeling, door het openbaar ministerie en (...) door de Minister of zijn gemachtigde.) <W 1996-07-10/49, art. 6, 013; Inwerkingtreding : 16-12-1996> <W 2006-09-15/71, art. 204, 2°, 040; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
  Er wordt gehandeld overeenkomstig de wettelijke bepalingen op de voorlopige hechtenis, behoudens deze betreffende het bevel tot aanhouding, de onderzoeksrechter, het verbod van vrij verkeer, de beschikking tot gevangenneming, de voorlopige invrijheidstelling of de invrijheidsstelling onder borgtocht (en het inzagerecht in het administratief dossier). <W 28-06-1984, art. 7>
  (De raadsman van de vreemdeling kan het dossier ter griffie van de bevoegde rechtbank raadplegen gedurende de twee werkdagen die aan de terechtzitting voorafgaan.
  De griffier geeft hiervan bij aangetekende brief bericht aan de raadsman). <W 28-06-1984, art. 7>

  Art. 73.Indien de raadkamer beslist de aanhouding niet te handhaven, wordt de vreemdeling opnieuw in vrijheid gesteld zodra de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.
  [De Minister] kan deze vreemdeling verplichten in een bepaalde plaats te verblijven, hetzij totdat de tegen hem uitgevaardigde maatregel tot verwijdering van het grondgebied ten uitvoer wordt gelegd, hetzij totdat over [1 zijn annulatieberoep]1 is beslist. <W 1996-07-15/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
  ----------
  (1)<W 2009-05-06/03, art. 190, 050; Inwerkingtreding : 29-05-2009>

  Art. 74.<W 1996-07-10/49, art. 7, 013; Inwerkingtreding : 16-12-1996> Wanneer de Minister met toepassing van [2 de artikelen 7, zesde lid, 29, derde lid, 44septies, § 1, derde lid, 74/5, § 3, tweede lid, en 74/6, § 1, zesde lid,]2 een beslissing neemt tot verlenging van de opsluiting of vasthouding van de vreemdeling, moet hij binnen vijf werkdagen na de verlenging, bij verzoekschrift de raadkamer adiëren van de verblijfplaats van de vreemdeling in het Rijk of van de plaats waar hij werd aangetroffen, ten einde een uitspraak te bekomen over de wettigheid van de verlenging.
  Indien de raadkamer niet binnen de gestelde termijn geadieerd werd, moet de betrokkene in vrijheid gesteld worden.
  Voor het overige wordt er gehandeld overeenkomstig de artikelen 72 en 73.
  ----------
  (1)<W 2017-02-24/21, art. 48, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  (2)<W 2017-11-21/17, art. 55, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  HOOFDSTUK VI. [1 - Vertegenwoordiging]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2012-06-22/02, art. 4, 066; Inwerkingtreding : 08-07-2012>

  Art. 74/1. [1 Inzake elk geschil betreffende de toepassing van deze wet, kan de vertegenwoordiging van de Staat worden gedaan door de minister of zijn gemachtigde.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2012-06-22/02, art. 5, 066; Inwerkingtreding : 08-07-2012>

  TITEL IIIbis. - VERPLICHTINGEN VAN DE VERVOERDERS MET BETREKKING TOT DE TOEGANG VAN VREEMDELINGEN TOT HET GRONDGEBIED. <Ingevoegd bij W 14-07-1987, art. 17>

  Art. 74/2. <W 14-07-1987, art. 17> § 1. (Met een geldboete van (3.000 EUR)) per vervoerde passagier wordt gestraft : <W 1995-03-08/35, art. 1, 011; Inwerkingtreding : 09-04-1995> <KB 2001-07-13/55, art. 3, 023; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  1° de openbare of private luchtvervoerder die, ter gelegenheid van eenzelfde reis, ten minste vijf passagiers die niet in het bezit zijn van de in artikel 2 voorziene stukken, naar België vervoert, zonder voorzorgen genomen te hebben om er zich van te vergewissen of die passagiers in het bezit zijn van die stukken;
  2° de openbare of private zeevervoerder die, ter gelegenheid van eenzelfde reis, ten minste vijf passagiers die niet in het bezit zijn van de in artikel 2 voorziene stukken, naar België vervoert, zonder gevolg gegeven te hebben aan het verzoek om alle dienstige maatregelen te treffen opdat die passagiers in het bezit van die stukken zouden zijn;
  3° de openbare of private luchtvervoerder die, ter gelegenheid van eenzelfde reis naar een derde land, ten minste vijf passagiers naar België brengt die geen houder zijn van de stukken die voor de toegang tot dat derde land vereist zijn, zonder de voorzorgen genomen te hebben om er zich van te vergewissen of die passagiers in het bezit zijn van die stukken;
  4° de openbare of private zeevervoerder die, ter gelegenheid van eenzelfde reis naar een derde land, ten minste vijf passagiers naar België brengt die geen houder zijn van de stukken die voor de toegang tot dat derde land vereist zijn, zonder gevolg gegeven te hebben aan het verzoek om alle dienstige maatregelen te treffen opdat die passagiers in het bezit van die stukken zouden zijn.
  (5° de openbare of private vervoerder die internationaal vervoer van personen per autobus, autocar of minibus verricht - met uitzondering van grensverkeer - en die, ter gelegenheid van een zelfde reis, ten minste 5 passagiers die niet in het bezit zijn van de in artikel 2 voorgeschreven stukken, naar België vervoert, zonder voorzorgen genomen te hebben om zich ervan te vergewissen of die passagiers in het bezit zijn van die stukken) <W 1995-03-08/35, art. 1, 011; Inwerkingtreding : 09-04-1995>
  (6° de openbare of private vervoerder die internationaal vervoer van personen per autobus, autocar of minibus verricht - met uitzondering van grensverkeer - en die, ter gelegenheid van een zelfde reis naar een derde land, ten minste 5 passagiers naar België vervoert die geen houder zijn van de stukken die voor toegang tot dat derde land vereist zijn, zonder voorzorgen genomen te hebben om zich ervan te vergewissen of die passagiers in het bezit zijn van die stukken) <W 1995-03-08/35, art. 1, 011; Inwerkingtreding : 09-04-1995>
  Voor de berekening van het aantal passagiers bedoeld in het eerste lid, worden de verwanten in de eerste graad en de echtgenoot, die die passagiers vergezellen, niet meegerekend.
  § 2. De rechtspersonen zijn burgerlijk aansprakelijk voor de veroordelingen tot geldboeten en kosten die werden uitgesproken tegen hun organen of aangestelden wegens een inbreuk op de bepalingen van dit artikel.
  (§ 3. Indien binnen een j aar te rekenen van de datum van het procesverbaal, een nieuwe overtreding wordt vastgesteld, wordt het in § 1, eerste lid, vermelde bedrag verdubbeld.) <W 1995-03-08/35, art. 1, 011; Inwerkingtreding : 09-04-1995>

  Art. 74/3. <W 14-07-1987, art. 17> § 1. Indien de in artikel 74.2 bedoelde vervoerder geen maatschappelijke zetel, woonplaats of vaste verblijfplaats in België heeft, moet hij in handen van de bevoegde ambtenaren of beambten een bedrag consigneren bestemd om de geldboete en de eventuele gerechtskosten te dekken.
  De hoegrootheid van het bedrag dat in consignatie moet worden gegeven en de modaliteiten inzake heffing worden door de Koning bepaald.
  § 2. Het vervoermiddel waarmee de overtreding werd gepleegd wordt ingehouden op kosten en risico van de vervoerder, totdat deze som betaald is en het bewijs geleverd wordt dat de eventuele bewaringskosten van het voertuig betaald zijn of, indien dit niet gebeurt, gedurende de zesennegentig uren te rekenen vanaf de vaststelling.
  § 3. Bij het verstrijken van deze termijn kan de inbeslagname van het vervoermiddel bevolen worden door het openbaar ministerie.
  Een bericht van inbeslagname wordt binnen twee werkdagen aan de vervoerder gezonden.
  Het risico en de kosten van bewaring van het vervoermiddel blijven tijdens de duur van het beslag ten laste van de overtreder.
  Het beslag wordt opgeheven nadat het bewijs geleverd werd dat de som die in consignatie moet worden gegeven en de eventuele bewaringskosten betaald werden.
  § 4. Leidt de strafvordering tot veroordeling van de vervoerder :
  1° dan wordt de in consignatie gegeven som toegerekend op de aan de Staat verschuldigde gerechtskosten en op de uitgesproken geldboete; het eventueel overschot wordt terugbetaald;
  2° dan wordt, indien het vervoermiddel in beslag genomen werd, bij vonnis bevolen dat de Administratie van de Domeinen het vervoermiddel moet verkopen indien de geldboete en de gerechtskosten niet binnen een termijn van veertig dagen vanaf de uitspraak van het vonnis betaald werd; deze beslissing is uitvoerbaar niettegenstaande elk rechtsmiddel.
  De opbrengst van de verkoop wordt toegerekend op de aan de Staat verschuldigde gerechtskosten, op de uitgesproken geldboeten en op de eventuele bewaringskosten van het vervoermiddel; het eventueel overschot wordt terugbetaald.
  § 5. In geval van vrijspraak wordt de in consignatie gegeven som of het in beslag genomen vervoermiddel teruggegeven; de eventuele bewaringskosten van het voertuig vallen ten laste van de Staat.
  In geval van voorwaardelijke veroordeling wordt de in consignatie gegeven som teruggegeven na aftrek van de gerechtskosten; het in beslag genomen vervoermiddel wordt teruggegeven nadat de gerechtskosten betaald zijn en het bewijs geleverd wordt dat de eventuele bewaringskosten van het vervoermiddel betaald zijn.
  § 6. In geval van toepassing van artikel 216bis van het Wetboek van Strafvordering wordt de in consignatie gegeven som toegerekend op de door het openbaar ministerie vastgestelde som en wordt het eventuele overschot terugbetaald.
  § 7. De in consignatie gegeven som of het in beslag genomen vervoermiddel worden teruggegeven wanneer het openbaar ministerie beslist geen vervolging in te stellen of wanneer de strafvordering vervallen of verjaard is.
  § 8. De ambtenaren en beambten die tot een der door de Koning bepaalde categorieën behoren en die door de procureur-generaal bij het Hof van Beroep daartoe individueel zijn gemachtigd, zijn belast met de toepassing van dit artikel en van de ter uitvoering ervan genomen maatregelen.

  Art. 74/4. <W 2004-12-22/55, art. 3, 035; Inwerkingtreding : 18-01-2005> § 1. De openbare of private vervoerder die een passagier in het Rijk brengt die niet in het bezit is van de bij artikel 2 vereiste stukken of die zich bevindt in één van de andere in artikel 3 bedoelde gevallen, moet hem zonder verwijl vervoeren of laten vervoeren naar zijn land van oorsprong of naar elk ander land waar hij toegelaten wordt.
  § 2. De openbare of private vervoerder die een passagier naar het Rijk bracht, heeft eveneens een verplichting tot terugbrenging, wanneer :
  a) de vervoerder die hem naar zijn land van bestemming zou brengen, weigert hem aan boord te nemen, of
  b) de autoriteiten van de staat van bestemming de toegang weigeren, en hem naar het Rijk terugsturen,
  en de toegang tot het Rijk geweigerd wordt omdat hij niet in het bezit is van de bij artikel 2 vereiste documenten of hij zich bevindt in één van de andere in artikel 3 bedoelde gevallen.
  § 3. Indien de passagier niet in het bezit is van de bij artikel 2 vereiste stukken en wanneer onmiddellijke terugbrenging niet mogelijk is, is de openbare of private vervoerder hoofdelijk aansprakelijk met de passagier voor de betaling van diens kosten van huisvesting, verblijf en gezondheidszorgen.
  De Koning bepaalt de nadere regels voor de terugbetaling van deze kosten.
  § 4. Indien wordt vastgesteld dat de openbare of private vervoerder duidelijk in gebreke blijft wat betreft zijn verplichting tot terugbrenging van een passagier die niet in het bezit is van de bij artikel 2 vereiste stukken of die zich bevindt in één van de andere in artikel 3 bedoelde gevallen, dit door geen gevolg te geven aan twee opeenvolgende aanmaningen bij een ter post aangetekend schrijven van de Minister of zijn gemachtigde om de verplichting tot terugbrenging uit te voeren, kan de Minister of zijn gemachtigde onder dwang, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, een terugdrijving organiseren. In dit geval is de vervoerder aansprakelijk voor de betaling van de kosten van de door de Minister of zijn gemachtigde georganiseerde terugdrijving, alsmede voor de betaling van de kosten van huisvesting, verblijf en gezondheidszorg van de passagier.
  De Koning bepaalt de nadere procedure voor de georganiseerde terugdrijving en bepaalt de nadere regels voor de terugbetaling van de kosten.

  Art. 74/4bis.<ingevoegd bij W 1995-03-08/35, art. 2, 011; Inwerkingtreding : 09-04-1995> § 1. (De Minister) of diens gemachtigde kan een administratieve geldboete van [1 5.000 EUR]1 opleggen aan : <W 1996-07-15/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996> <KB 2000-07-20/71, art. 2, 021; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  1° de openbare of private luchtvervoerder voor elke passagier die hij naar België vervoert, die niet in het bezit is van de in artikel 2 voorgeschreven stukken;
  2° de openbare of private zeevervoerder voor elke passagier die hij naar België vervoert, die niet in het bezit is van de in artikel 2 voorgeschreven stukken;
  3° de openbare of private vervoerder die internationaal vervoer van personen per autobus, autocar of minibus verricht - met uitzondering van grensverkeer - voor elke passagier die hij naar België vervoert, die niet in het bezit is van de in artikel 2 voorgeschreven stukken ;
  4° de openbare of private luchtvervoerder voor elke passagier die hij naar België brengt ter gelegenheid van een reis naar een derde land en die geen houder is van de stukken die (voor luchthaventransit in Belgë of voor toegang tot dat derde land) vereist zijn; <W 1996-07-15/33, art. 56, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
  5° de openbare of private zeevervoerder voor elke passagier die hij naar België brengt ter gelegenheid van een reis naar een derde land en die geen houder is van de stukken die voor toegang tot dat derde land vereist zijn;
  6° de openbare of private vervoerder die internationaal vervoer van personen per autobus, autocar of minibus verricht - met uitzondering van grensverkeer - voor elke passagier die hij naar België vervoert ter gelegenheid van een reis naar een derde land en die geen houder is van de stukken die (voor de doorreis in Belgë of voor toegang tot dat derde land) vereist zijn. <W 1996-07-15/33, art. 56, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
  De administratieve geldboete kan worden verminderd overeenkomstig een protocolakkoord dat voorafgaandelijk wordt afgesloten tussen de vervoerder en (de Minister) of diens gemachtigde. <W 1996-07-15/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
  (De minister) of diens gemachtigde bepaalt in het proces-verbaal waarbij de inbreuk wordt vastgesteld, het bedrag van de administratieve geldboete. <W 1996-07-15/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
  De beslissing waarbij de administratieve geldboete wordt opgelegd is onmiddellijk uitvoerbaar, niettegenstaande hoger beroep.
  De rechtspersoon is burgerlijk aansprakelijk voor het betalen van de administratieve geldboete die aan zijn bestuurders, zijn leden van het leidinggevend en uitvoerend personeel, zijn aangestelden of lasthebbers wordt opgelegd.
  § 2. (Het bedrag van de administratieve geldboete wordt teruggegeven indien de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen of de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de hoedanigheid van vluchteling erkent of de subsidiaire beschermingsstatus toekent aan de vreemdeling die niet in het bezit is van de in artikel 2 voorziene documenten en die aan de grens een asielaanvraag heeft ingediend.
  Het bedrag van de administratieve geldboete wordt eveneens teruggegeven indien de betrokken vreemdeling tijdelijke bescherming geniet overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk IIbis.) <W 2006-09-15/72, art. 72, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  § 3. Indien de vervoerder of diens vertegenwoordiger in gebreke blijft de administratieve geldboete onmiddellijk te betalen of te consigneren, kan (de minister) of diens gemachtigde beslissen tot inhouding van het vervoermiddel dat voor het vervoer werd gebruikt of van een ander vervoermiddel toebehorend aan dezelfde vervoerder. <W 1996-07-15/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
  De kosten en de risico's die gepaard gaan met het inhouden van het vervoermiddel vallen ten laste van de vervoerder.
  § 4. Het vervoermiddel blijft ingehouden totdat :
  1° de vervoerder of diens vertegenwoordiger de administratieve geldboete betaalt;
  2° de vervoerder of diens vertegenwoordiger de som van de administratieve geldboete consigneert bij de Deposito- en Consignatiekas;
  3° de rechtbank van eerste aanleg beslist dat de administratieve geldboete niet verschuldigd is;
  4° de minister die de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen onder zijn bevoegdheid heeft of diens gemachtigde de toestemming geeft om het vervoermiddel vrij te geven voor vertrek.
  § 5. De vervoerder die de beslissing van (de minister) of van diens gemachtigde betwist, stelt op straffe van verval binnen een termijn van één maand te rekenen van de kennisgeving van de beslissing, bij wege van een verzoekschrift beroep in bij de rechtbank van eerste aanleg. <W 1996-07-15/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
  Indien de rechtbank van eerste aanleg het beroep van de vervoerder ontvankelijk en gegrond verklaart, wordt de betaalde of in consignatie gegeven som teruggegeven of wordt het ingehouden vervoermiddel vrijgegeven voor vertrek.
  De rechtbank van eerste aanleg moet uitspraak doen binnen een maand te rekenen van de indiening van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift.
  De tekst van het eerste lid wordt opgenomen in de beslissing waarbij de administratieve geldboete wordt opgelegd.
  § 6. Indien de vervoerder in gebreke blijft de geldboete te betalen, wordt de beslissing van de bevoegde ambtenaar of de in kracht van gewijsde gegane beslissing van de rechtbank van eerste aanleg ter kennis gebracht van de administratie van Belasting over de Toegevoegde Waarde, Registratie en Domeinen, met het oog op de invordering van het bedrag van de administratieve geldboete.
  § 7. Indien de vervoerder of diens vertegenwoordiger de som van de administratieve geldboete heeft geconsigneerd bij de Depositoen Consignatiekas en indien hij binnen de hierboven vermelde termijn geen beroep heeft ingesteld bij de rechtbank van eerste aanleg, dan komt de in consignatie gegeven som ten goede aan de Staat.
  ----------
  (1)<W 2014-03-19/24, art. 31, 076; Inwerkingtreding : 15-05-2014>

  TITEL IIIter. - <Ingevoegd bij W 1991-07-18/52, art. 15; Inwerkingtreding : 01-10-1991> BIJZONDERE BEPALINGEN MET BETREKKING TOT BEPAALDE VREEMDELINGEN (...). <W 1996-07-15/33, art. 57, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>

  Art. 74/5.<Ingevoegd bij W 1991-07-18/52, art. 15; Inwerkingtreding : 01-10-1991> § 1. In een welbepaalde plaats, gesitueerd in het grensgebied, mag worden vastgehouden, in afwachting van de machtiging om in het rijk toegelaten te worden of van zijn terugdrijving van het grondgebied :
  1° de vreemdeling die, met toepassing van de bepalingen van deze wet, door de met grenscontrole belaste overheden kan worden teruggedreven;
  2° [3 de vreemdeling die tracht het Rijk binnen te komen zonder aan de in de artikelen 2 en 3 gestelde voorwaarden te voldoen en een verzoek om internationale bescherming doet aan de grens.]3
  [3 Geen vreemdeling mag worden vastgehouden om de enkele reden dat hij een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan.]3
  § 2. De Koning kan in het rijk andere plaatsen aanduiden, die gelijkgesteld worden met de plaatsen zoals bedoeld in [3 paragraaf 1]3.
  De vreemdeling die in een van deze andere plaatsen wordt vastgehouden, wordt niet beschouwd als zijnde gemachtigd om het rijk binnen te komen.
  (§ 3. (De duur van de vasthouding in een welbepaalde aan de grens gelegen plaats mag twee maanden niet te boven gaan. De minister of zijn gemachtigde mag echter de vasthouding van de in § 1 bedoelde vreemdeling telkens met een periode van twee maanden verlengen :
  1° [3 indien de vreemdeling het voorwerp uitmaakt van een uitvoerbare maatregel tot terugdrijving;]3
  2° en indien de nodige stappen om de vreemdeling te verwijderen werden genomen binnen de zeven werkdagen vanaf (...) de maatregel bedoeld in 1°, wanneer zij worden voortgezet met de vereiste zorgvuldigheid en de effectieve verwijdering van deze laatste binnen een redelijke termijn nog steeds mogelijk is.) <W 1998-03-09/61, art. 3, 1°, 014; Inwerkingtreding : 13-07-1998> <W 2006-09-15/72, art. 73, 2°, b, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  Na een verlenging kan de in het vorige lid bedoelde beslissing enkel door de Minister genomen worden.
  De totale duur van de vasthouding mag nooit (vijf) maanden te boven gaan.) <W 1996-07-15/33, art. 58, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996> <W 1999-04-29/70, art. 2, 017; Inwerkingtreding : 06-07-1999>
  (In de gevallen waarin dit noodzakelijk is voor de bescherming van de openbare orde of de nationale veiligheid, kan de vasthouding van de vreemdeling, na het verstrijken van de termijn bedoeld in vorig lid, telkens verlengd worden met één maand, zonder dat de totale duur van de vasthouding daardoor evenwel meer dan acht maanden mag bedragen.) <W 1999-04-29/70, art. 3, C, 017; Inwerkingtreding : 06-07-1999>
  (De duur van de vasthouding wordt van rechtswege opgeschort gedurende de aangewende termijn om een verzoekschrift in te dienen bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zoals bedoeld in artikel 39/57. [2 Indien overeenkomstig artikel 39/76, § 1, een termijn wordt verleend aan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen of aan de verzoekende of tussenkomende partij om de door één van de partijen aangebrachte nieuwe elementen te onderzoeken of haar bemerkingen mee te delen, wordt de duur van de vasthouding eveneens van rechtswege opgeschort gedurende deze termijn.]2 ) <W 2006-09-15/72, art. 73, 2°, c, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  (§ 4. Toegelaten wordt het Rijk binnen te komen :
  1° [3 de in paragraaf 1 bedoelde vreemdeling die, bij het verstrijken van de termijn van twee maanden, niet het voorwerp uitmaakt van een uitvoerbare maatregel als bepaald in paragraaf 3, eerste lid, 1° ;]3
  2° [3 de in paragraaf 1 bedoelde vreemdeling die het voorwerp uitmaakt van een uitvoerbare maatregel als bepaald in paragraaf 3, eerste lid, 1°,]3 wanneer bij het verstrijken van de termijn van twee maanden, die eventueel verlengd werd, de minister of zijn gemachtigde geen enkele beslissing neemt tot verlenging van de termijn; <W 2006-09-15/72, art. 73, 3°, b, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  3° de vreemdeling, bedoeld in § 1, die in het totaal gedurende een periode van (respectievelijk) (vijf) (of acht) maanden werd vastgehouden.) <W 1998-03-09/61, art. 3, 2°, 014; Inwerkingtreding : 13-07-1998> <W 1999-04-29/70, art. 2, 017; Inwerkingtreding : 06-07-1999> <W 1999-04-29/70, art. 3, D, 017; Inwerkingtreding : 06-07-1999>
  (4° [3 de in paragraaf 1, 2°, bedoelde vreemdeling ten aanzien van wie een beslissing tot verder onderzoek wordt genomen met toepassing van artikel 57/6/4, tweede lid, of]3 die als vluchteling erkend wordt of aan wie de subsidiaire beschermingsstatus wordt toegekend;) <W 2006-09-15/72, art. 73, 3°, c, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  [3 5° de in paragraaf 1, 2°, bedoelde vreemdeling ten aanzien van wie geen beslissing door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen werd genomen binnen de vier weken na ontvangst van het verzoek om internationale bescherming dat door de minister of zijn gemachtigde werd overgezonden.]3
  [§ 5. [De maatregel van terugdrijving genomen ten opzichte van de vreemdeling bedoeld in § 4, die toegelaten wordt het Rijk binnen te komen, wordt van rechtswege gelijkgesteld met een bevel om het grondgebied te verlaten in de zin van artikel 7, eerste lid.] <W 1998-03-09/61, art. 3, 3°, 014; Inwerkingtreding : 13-07-1998>
  [3 ...]3
  [Tenzij de wet anders bepaalt, wordt aan het bevel om het grondgebied te verlaten [...] een termijn verbonden om het grondgebied te verlaten.]] <W 1996-07-15/33, art. 58, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996> <W 1998-03-09/61, art. 3, 3°, 014; Inwerkingtreding : 13-07-1998> <W 2006-09-15/72, art. 73, 5°, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  § 6. [3 ...]3
  [3 Wanneer de in paragraaf 1 bedoelde vreemdeling de plaats waar hij wordt vastgehouden zonder toestemming verlaat,]3 wordt de beslissing tot weigering van toegang tot het grondgebied van rechtswege gelijkgesteld met een beslissing tot weigering van verblijf.) <W 2006-09-15/72, art. 73, 6°, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  
  (NOTA : bij arrest nr. 23/2021 van 25-02-2021 (2021-02-25/20, B.St. 20-04-2021, p. 36679), heeft het Grondwettelijk Hof in § 4, 5° van dit artikel, de woorden " ontvangst van " en " dat door de minister of zijn gemachtigde werd overgezonden " vernietigd)
  ----------
  (1)<W 2009-05-06/03, art. 191, 050; Inwerkingtreding : 29-05-2009>
  (2)<W 2013-05-08/18, art. 20, 072; Inwerkingtreding : 01-09-2013>
  (3)<W 2017-11-21/17, art. 56, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 74/6.[1 § 1. Wanneer het, op basis van een individuele beoordeling, nodig blijkt en er geen andere, minder dwingende maatregelen effectief kunnen worden toegepast, kan de minister of zijn gemachtigde een verzoeker om internationale bescherming, in een welbepaalde plaats in het Rijk vasthouden :
   1° om de identiteit of nationaliteit van de verzoeker vast te stellen of na te gaan; of
   2° om de gegevens te verkrijgen die ten grondslag liggen aan het verzoek om internationale bescherming en die niet zouden kunnen worden verkregen als de verzoeker niet vastgehouden zou worden, met name in geval van risico op onderduiken van de verzoeker; of
   3° wanneer de verzoeker ter voorbereiding van de terugkeer en/of ter uitvoering van het verwijderingsproces wordt vastgehouden, en er kan worden aangetoond op basis van objectieve criteria, zoals het feit dat de verzoeker reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad, er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat de betrokkene het verzoek om internationale bescherming louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen;
   4° wanneer de bescherming van de nationale veiligheid of de openbare orde dat vereisen.
   Geen vreemdeling mag worden vastgehouden om de enkele reden dat hij een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan.
   De vreemdeling kan slechts worden vastgehouden voor een zo kort mogelijke termijn en slechts zo lang de in het eerste lid genoemde redenen van vasthouding van toepassing zijn.
   De duur van de vasthouding mag twee maanden niet te boven gaan.
   Wanneer de bescherming van de nationale veiligheid of de openbare orde dat vereist, kan de minister of zijn gemachtigde de in het eerste lid, 4°, bedoelde vasthouding met een periode van twee maanden verlengen.
   Na een verlenging kan de in het vorige lid bedoelde beslissing enkel door de minister worden genomen en kan de vasthouding van de vreemdeling, na het verstrijken van de termijn, slechts telkens met één maand verlengd worden, zonder dat de totale duur van de vasthouding daardoor evenwel meer dan zes maanden mag bedragen.
   De duur van de vasthouding wordt van rechtswege opgeschort gedurende de aangewende termijn om een verzoekschrift in te dienen bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zoals bedoeld in artikel 39/57. Indien overeenkomstig artikel 39/76, § 1, een termijn wordt verleend aan de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen of aan de verzoekende of tussenkomende partij om de door één van de partijen aangebrachte nieuwe elementen te onderzoeken of haar bemerkingen mee te delen, wordt de duur van de vasthouding eveneens van rechtswege opgeschort gedurende deze termijnen.
   De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in Ministerraad, de in het eerste lid bedoelde minder dwingende maatregelen voor vasthouding.
   Onverminderd het vorige lid, kan de minister of zijn gemachtigde de vreemdeling ook een verblijfplaats aanwijzen als minder dwingende maatregel voor vasthouding.
   § 2. Eenmaal de in artikel 52/3, § 1, bedoelde vreemdeling het voorwerp uitmaakt van een uitvoerbare maatregel tot verwijdering, zijn de bepalingen van artikel 7, tweede tot achtste lid, en van titel IIIquater, van toepassing.]1
  ----------
  (1)<W 2017-11-21/17, art. 57, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 74/7. <Ingevoegd bij 1996-07-15/33, art. 60, Inwerkingtreding : 16-12-196> De politiediensten kunnen een vreemdeling die geen houder is van de bij de wet vereiste identiteitsstukken of documenten vatten en hem onderwerpen aan een maatregel van bestuurlijke aanhouding, in afwachting van een beslissing van de Minister of zijn gemachtigde. De vrijheidsbeneming mag niet langer dan vierentwintig uur duren.

  Art. 74/8.<Ingevoegd bij W 1996-07-15/33, art. 61, Inwerkingtreding : 16-12-1996> § 1. De nodige maatregelen kunnen worden genomen opdat de betrokkene de plaats waar hij [1 wordt opgesloten, ter beschikking gesteld van de Regering of vastgehouden overeenkomstig de artikelen 7, 8bis , § 4, [4 ...]4 27, 29, tweede lid, [4 44septies, § 1,]4 [5 51/5, § 1, tweede lid, of § 4, derde lid,]5 [6 51/5/1, § 1, tweede lid, of § 2, derde lid,]6 57/32, § 2, tweede lid, 74/5 of [5 74/6]5]1, niet zonder de vereiste toestemming verlaat. <W 2006-09-15/72, art. 75, 1°, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  [2 Indien een verdachte of een veroordeelde, een vreemdeling in onregelmatig verblijf is, wordt de minister die bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen of zijn gemachtigde door de directeur van de strafinrichting op de hoogte gebracht van zijn opsluiting in de strafinrichting en dit van bij de aanvang van zijn hechtenis. Na ontvangst van deze informatie gaat de minister of zijn gemachtigde over tot de identificatie door de nationale overheden van zijn land van herkomst. De minister of zijn gemachtigde is gerechtigd om alle documenten en inlichtingen die voor de vaststelling van de identificatie nuttig zijn, door elke Belgische overheid te doen overleggen. Van zodra de identificatie is afgerond, zendt de minister of zijn gemachtigde onmiddellijk een document over aan de directeur van de strafinrichting dat aantoont dat de betrokkene is geïdentificeerd overeenkomstig artikel 1, 14°.
   De vreemdelingen die in een strafinrichting zijn opgesloten en het voorwerp uitmaken van een uitvoerbare beslissing tot verwijdering, worden na voldaan te hebben aan de straffen opgelegd door de hoven en rechtbanken, onmiddellijk verwijderd of overgebracht naar een plaats die valt onder de bevoegdheid van de minister met het oog op hun effectieve verwijdering.
   In afwijking van artikel 609 van het Wetboek van strafvordering en enkel indien de minister bevoegd voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen aantoont dat hij in de onmogelijkheid verkeert om onmiddellijk over te gaan tot verwijdering of overbrenging, kan degene die het voorwerp uitmaakt van een opheffing van een bevel tot aanhouding, krachtens een beslissing van een bevoegde overheid en voor zover hij het voorwerp uitmaakt ofwel van een uitvoerbaar koninklijk besluit tot uitzetting ofwel van een uitvoerbaar ministerieel besluit tot terugwijzing ofwel van een uitvoerbaar bevel tot verlaten van het grondgebied met bewijs van effectieve verwijdering, voor maximum zeven dagen vastgehouden worden met het oog op zijn effectieve verwijdering, of bij gebreke daaraan, zijn overbrenging naar een plaats die valt onder de bevoegdheid van de minister met het oog op zijn effectieve verwijdering.
   Deze vreemdeling wordt afgezonderd van de gemeenrechtelijke gevangenen.]2
  § 2. De Koning kan het regime en de werkingsmaatregelen bepalen die toepasbaar zijn op de plaats waar de vreemdeling wordt opgesloten, ter beschikking van de regering wordt gesteld of wordt vastgehouden, overeenkomstig de bepalingen vermeld in § 1 [2 , eerste lid]2.
  § 3. De Koning kan het regime en de regels bepalen die van toepassing zijn op de overbrenging van vreemdelingen bedoeld in § 1.
  § 4. Aan de vreemdelingen, die zijn opgesloten, ter beschikking gesteld van de regering of vastgehouden in de plaatsen bedoeld in § 1, kan worden toegestaan in deze plaatsen arbeid te verrichten tegen vergoeding.
  De Koning bepaalt bij een in de Ministerraad overlegd besluit de voorwaarden waaronder deze arbeid wordt gepresteerd en waaronder daarbij kan worden afgeweken van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten en (van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers). <W 2006-09-15/72, art. 75, 2°, 041; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
  (§ 5. Een vreemdeling, bedoeld in § 1, kan onderworpen worden aan een veiligheidsfouillering om er zich van te vergewissen dat hij geen wapen of enig voorwerp draagt dat gevaarlijk is voor de fysieke integriteit van hemzelf of van derden of voor de openbare orde, in elk van de volgende gevallen :
  1° bij aankomst van de vreemdeling in een plaats bedoeld in § 1;
  2° nadat de vreemdeling bezoek heeft ontvangen;
  3° voorafgaand aan de overbrenging van de vreemdeling;
  [3 4° op andere momenten in de loop van het verblijf van de bewoner, indien dat noodzakelijk blijkt met het oog op het behoud van de orde of van de veiligheid.]3
  [3 De vertrekken waar een bewoner verblijft, alsook de plaatsen waar zijn persoonlijke bezittingen zijn opgeborgen, kunnen, indien dat noodzakelijk blijkt, doorzocht worden met het oog op het behoud van de orde of van de veiligheid.]3
  Bij zijn aankomst in een plaats, bedoeld in § 1, kan de bezoeker van een vreemdeling, bedoeld in § 1, eveneens onderworpen worden aan deze veiligheidsfouillering.
  De veiligheidsfouillering gebeurt door het betasten van het lichaam en de kleding van de gefouilleerde, alsook door de controle van zijn bagage. Zij mag niet langer duren dan de daartoe noodzakelijk tijd. Zij wordt uitgevoerd door een gemachtigde van de minister van hetzelfde geslacht als de gefouilleerde.
  [3 De bewoner kan, wanneer dit in het belang van de veiligheid noodzakelijk is, onderworpen worden aan een fouillering van de kledij door de leden van het veiligheidspersoneel die daartoe, door de centrumdirecteur, overeenkomstig de door hem uitgevaardigde dienstnota's, aangewezen zijn.
   Deze fouillering heeft tot doel na te gaan of de bewoner in het bezit is van verboden of gevaarlijke stoffen of voorwerpen.
   De fouillering mag geen tergend karakter hebben en geschiedt met eerbiediging van de waardigheid van de bewoner.
   In geval van ontdekking van verboden stoffen of voorwerpen, worden deze ter beschikking gehouden van de bevoegde overheden met het oog op het vaststellen van de strafbare feiten.]3
  § 6. De gemachtigde van de minister kan dwang gebruiken ten aanzien van de vreemdeling, bedoeld in § 1, en in het kader van zijn overbrenging, bedoeld in § 3.
  Dit gebruik van dwang is onderworpen aan de voorwaarden bepaald bij artikel 37 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt.
  De Koning bepaalt de regels voor de opleiding in het kader van het gebruik van dwang door de gemachtigde van de minister.) <W 2007-04-25/49, art. 44, 046; Inwerkingtreding : 01-06-2008>
  ----------
  (1)<W 2009-05-06/03, art. 192, 050; Inwerkingtreding : 29-05-2009>
  (2)<W 2012-01-19/12, art. 15, 063; Inwerkingtreding : 27-02-2012>
  (3)<W 2016-05-04/29, art. 33, 089; Inwerkingtreding : 07-07-2016>
  (4)<W 2017-02-24/21, art. 49, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  (5)<W 2017-11-21/17, art. 58, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>
  (6)<W 2019-05-08/12, art. 23, 106; Inwerkingtreding : 19-07-2019>

  Art. 74/9. [1 § 1. Een gezin met minderjarige kinderen dat het Rijk is binnengekomen zonder te voldoen aan de in artikel 2 of 3 gestelde voorwaarden of wiens verblijf heeft opgehouden regelmatig te zijn of wiens verblijf onregelmatig is, wordt in beginsel niet geplaatst in een plaats zoals bedoeld in artikel 74/8, § 2, tenzij aangepast aan de noden voor gezinnen met minderjarige kinderen.
   § 2. Het gezin met minderjarige kinderen dat tracht het Rijk binnen te komen zonder aan de voorwaarden, gesteld in artikel 2 of 3 te voldoen, kan, met het oog op het overgaan tot de verwijdering, voor een zo kort mogelijke periode, worden vastgehouden in een welbepaalde plaats aangepast aan de noden voor gezinnen met minderjarige kinderen, gelegen in het grensgebied.
   § 3. Het gezin bedoeld in § 1 krijgt de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden in een eigen woning te verblijven, tenzij één van de gezinsleden zich bevindt in één van de gevallen voorzien in artikel 3, eerste lid, 5° tot 7°. Indien het gezin in de onmogelijkheid verkeert om in een eigen woning te verblijven, dan zal het onder dezelfde voorwaarden een verblijfplaats toegewezen worden in een plaats zoals bedoeld in artikel 74/8, § 2, aangepast aan de noden voor gezinnen met minderjarige kinderen.
   De voorwaarden waaraan het gezin moet voldoen, worden geformuleerd in een overeenkomst die wordt gesloten tussen het gezin en de Dienst Vreemdelingenzaken.
   De Koning bepaalt de inhoud van deze overeenkomst, alsook de sancties die worden opgelegd indien de overeenkomst niet wordt gerespecteerd.
   Slechts indien het gezin zich niet houdt aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid, kan het gezin voor een beperkte tijd worden geplaatst in een plaats zoals bedoeld in artikel 74/8, § 2, tenzij andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast.
   § 4. Het gezin bedoeld in §§ 1 tot 3 krijgt een ondersteunende ambtenaar toegewezen, die hen begeleidt, informeert en adviseert.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2011-11-16/08, art. 2, 062; Inwerkingtreding : 27-02-2012>

  TITEL IIIquater. [1 - Bepalingen van toepassing op de terugkeer van de onderdanen van derde landen die illegaal op het grondgebied verblijven.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2012-01-19/12, art. 16, 063; Inwerkingtreding : 27-02-2012>

  Art. 74/10.[1 Met uitzondering van de bepalingen bedoeld in het artikel 74/17, § 1, zijn de bepalingen van de huidige Titel niet van toepassing op de onderdaan van een derde land die het voorwerp uitmaakt van een beslissing van weigering tot toegang overeenkomstig [2 artikel 14 van de Schengengrenscode]2 of die door de bevoegde autoriteiten is aangehouden of onderschept op het ogenblik dat hij op irreguliere wijze via een lands-, zee- of de luchtgrens de buitengrens van een lidstaat overschrijdt, en die vervolgens geen machtiging tot verblijf in de genoemde lidstaat of het recht om er te verblijven heeft verkregen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2012-01-19/12, art. 17, 063; Inwerkingtreding : 27-02-2012>
  (2)<W 2017-02-24/21, art. 50, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>

  Art. 74/11.[1 § 1. De duur van het inreisverbod wordt vastgesteld door rekening te houden met de specifieke omstandigheden van elk geval.
   De beslissing tot verwijdering gaat gepaard met een inreisverbod van maximum drie jaar in volgende gevallen :
   1° indien voor het vrijwillig vertrek geen enkele termijn is toegestaan of;
   2° indien een vroegere beslissing tot verwijdering niet uitgevoerd werd.
  [2 De maximale termijn van drie jaar bedoeld in het tweede lid wordt op maximum vijf jaar gebracht indien :
   1° de onderdaan van een derde land fraude heeft gepleegd of andere onwettige middelen heeft gebruikt, teneinde toegelaten te worden tot het verblijf of om zijn recht op verblijf te behouden;
   2° de onderdaan van een derde land een huwelijk, een partnerschap of een adoptie uitsluitend heeft aangegaan om toegelaten te worden tot verblijf of om zijn recht op verblijf in het Rijk te behouden.]2
   De beslissing tot verwijdering kan gepaard gaan met een inreisverbod van meer dan vijf jaar, indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
   § 2. De minister of zijn gemachtigde onthoudt zich er van een inreisverbod op te leggen wanneer hij het verblijf van de onderdaan van een derde land overeenkomstig artikel 61/3, § 3, of 61/4, § 2 beëindigt, onverminderd § 1, tweede lid, 2°, op voorwaarde dat hij geen [3 bedreiging]3 vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
   De minister of zijn gemachtigde kan zich onthouden van het opleggen van een inreisverbod in individuele gevallen, omwille van humanitaire redenen.
   § 3. Het inreisverbod treedt in werking de dag waarop de beslissing met betrekking tot het inreisverbod wordt betekend.
   Het inreisverbod kan niet ingaan tegen de bepalingen betreffende het recht op internationale bescherming, zoals gedefinieerd in de artikelen 9ter, 48/3 en 48/4.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2012-01-19/12, art. 18, 063; Inwerkingtreding : 27-02-2012>
  (2)<W 2013-06-02/08, art. 20, 073; Inwerkingtreding : 03-10-2013>
  (3)<W 2017-02-24/21, art. 51, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>

  Art. 74/12. [1 § 1. De minister of zijn gemachtigde kan het inreisverbod opheffen of opschorten omwille van humanitaire redenen.
   Wanneer twee derde van de duur van het inreisverbod is verstreken, kan de onderdaan van een derde land een opschorting of opheffing van het inreisverbod vragen om professionele of studieredenen.
   Behoudens de in een internationaal verdrag, in een wet of in een koninklijk besluit bepaalde afwijkingen, wordt de gemotiveerde aanvraag door de onderdaan van een derde land ingediend bij de Belgische diplomatieke of consulaire beroepspost die bevoegd is voor zijn woon-of verblijfplaats in het buitenland.
   § 2. De onderdaan van een derde land kan bij de minister of zijn gemachtigde een aanvraag tot opheffing of opschorting van het inreisverbod indienen die gemotiveerd wordt door het naleven van de verplichting tot verwijdering die vroeger afgegeven werd, als hij schriftelijk het bewijs bezorgt dat hij volledig conform de beslissing tot verwijdering het Belgisch grondgebied heeft verlaten.
   § 3. Een beslissing betreffende de aanvraag tot opheffing of opschorting van het inreisverbod wordt ten laatste binnen vier maanden, te rekenen vanaf de indiening van de aanvraag, getroffen. Indien geen enkele beslissing is genomen binnen vier maanden wordt de beslissing als negatief beschouwd.
   § 4. Tijdens het onderzoek van de aanvraag tot opheffing of opschorting heeft de betrokken onderdaan van een derde land geen enkel recht op toegang tot of verblijf in het Rijk.
   § 5. De minister kan, bij besluit, de categorieën van personen omschrijven voor wie het inreisverbod wordt opgeheven of opgeschort naar aanleiding van humanitaire rampen.
   § 6. Wanneer een onderdaan van een derde land het voorwerp van een inreisverbod uitmaakt dat door een andere lidstaat werd afgegeven en de minister of zijn gemachtigde overweegt om hem een verblijfstitel of een andere vorm van toestemming tot verblijf af te geven, raadpleegt hij voorafgaand deze lidstaat om rekening te houden met diens belangen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2012-01-19/12, art. 19, 063; Inwerkingtreding : 27-02-2012>

  Art. 74/13. [1 Bij het nemen van een beslissing tot verwijdering houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met het hoger belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2012-01-19/12, art. 20, 063; Inwerkingtreding : 27-02-2012>

  Art. 74/14.[1 § 1. De beslissing tot verwijdering bepaalt een termijn van dertig dagen om het grondgebied te verlaten.
   Voor de onderdaan van een derde land die overeenkomstig artikel 6 niet gemachtigd is om langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven, wordt een termijn van zeven tot dertig dagen toegekend.
   Indien de onderdaan van een derde land een gemotiveerd verzoek indient bij de minister of diens gemachtigde, wordt de termijn, vermeld in het eerste lid, en die is toegekend om het grondgebied te verlaten, verlengd, op grond van het bewijs dat de vrijwillige terugkeer niet kan worden gerealiseerd binnen de toegekende termijn.
   Zo nodig, kan deze termijn worden verlengd om rekening te houden met de specifieke omstandigheden eigen aan zijn situatie, zoals de duur van het verblijf, het bestaan van schoolgaande kinderen, het afronden van de organisatie van het vrijwillig vertrek en andere familiale en sociale banden, indien de onderdaan van een derde land een gemotiveerd verzoek indient bij de minister of diens gemachtigde.
   De minister of zijn gemachtigde deelt de onderdaan van een derde land schriftelijk mee dat de termijn van vrijwillig vertrek is verlengd.
   § 2. Zolang de termijn voor vrijwillig vertrek loopt, is de onderdaan van een derde land beschermd tegen gedwongen verwijdering.
   Om het risico op onderduiken tijdens deze termijn te vermijden, kan de onderdaan van een derde land worden verplicht tot het vervullen van preventieve maatregelen.
   De Koning bepaalt deze maatregelen, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
   § 3. Er kan worden afgeweken van de termijn bepaald in § 1 indien :
   1° er een risico op onderduiken bestaat, of;
   2° de onderdaan van een derde land de opgelegde preventieve maatregel niet heeft gerespecteerd, of;
   3° de onderdaan van een derde land [2 een bedreiging is voor de openbare orde of de nationale veiligheid]2, of;
   4° [3 ...]3
   5° [3 het verblijf van de onderdaan van een derde land werd beëindigd of ingetrokken met toepassing van de artikelen 11, § 2, 4°, 13, § 4, 5°, 74/20 of 74/21, of;]3
   6° [3 het verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land werd niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 57/6, § 3, eerste lid, 5°, of werd als kennelijk ongegrond beschouwd op grond van artikel 57/6/1, § 2.]3
   In dit geval bepaalt de beslissing tot verwijdering een termijn van minder dan zeven dagen ofwel geen enkele termijn.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2012-01-19/12, art. 21, 063; Inwerkingtreding : 27-02-2012>
  (2)<W 2017-02-24/21, art. 52, 094; Inwerkingtreding : 29-04-2017>
  (3)<W 2017-11-21/17, art. 59, 100; Inwerkingtreding : 22-03-2018>

  Art. 74/15. [1 § 1. De minister of zijn gemachtigde neemt alle nodige maatregelen om de beslissing tot verwijdering uit te voeren :
   1° wanneer geen enkele termijn is toegekend om het grondgebied te verlaten, overeenkomstig artikel 74/14, § 3;
   2° na het verstrijken van de termijn die is toegekend om het grondgebied te verlaten en vóór de vervaldag, indien tijdens deze termijn een van de risico's vermeld in artikel 74/14, § 3, 1° tot 3°, is ontstaan.
   § 2. Wanneer de onderdaan van een derde land zich tegen zijn verwijdering verzet of een risico op gevaar vormt tijdens zijn verwijdering, wordt overgegaan tot zijn gedwongen terugkeer, in voorkomend geval onder begeleiding. Er mogen dan dwangmaatregelen tegen hem worden gebruikt met eerbiediging van de artikelen 1 en 37 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt.
   Wanneer de verwijdering langs een luchtweg wordt uitgevoerd, worden de maatregelen genomen overeenkomstig de gemeenschappelijke richtsnoeren voor verwijdering door de lucht, gevoegd bij beschikking 2004/573/EG.
   § 3. De Koning duidt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de instantie aan die belast is met de controle op de gedwongen terugkeer en bepaalt de nadere regels van deze controle.
   Deze instantie is onafhankelijk van de autoriteiten bevoegd voor de verwijdering.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2012-01-19/12, art. 22, 063; Inwerkingtreding : 27-02-2012>

  Art. 74/16. [1 § 1. Alvorens een beslissing tot verwijdering te nemen jegens een illegaal op het grondgebied verblijvende niet-begeleide minderjarige vreemdeling, neemt de minister of zijn gemachtigde elk voorstel tot duurzame oplossing van zijn voogd in overweging en houdt hij rekening met het hoger belang van het kind.
   § 2. De minister of zijn gemachtigde vergewist zich ervan dat deze minderjarige, die wordt verwijderd van het grondgebied, garanties qua opvang en tenlasteneming krijgt in zijn land van herkomst of in het land waar hij gemachtigd of toegelaten is tot verblijf, gelet op zijn behoeften volgens zijn leeftijd en graad van zelfstandigheid, ofwel van zijn ouders of een ander familielid of zijn voogd die voor hem zorgt ofwel van regeringsinstanties of niet-gouvernementele instanties.
   Daartoe vergewist de minister of zijn gemachtigde zich ervan dat de volgende voorwaarden vervuld zijn :
   1° dat er geen gevaar bestaat op mensensmokkel of mensenhandel en;
   2° dat de gezinssituatie van die aard is dat de minderjarige er opnieuw in kan worden opgenomen, en dat een terugkeer naar een ouder of een familielid wenselijk en opportuun is in het licht van de capaciteit van het gezin om het kind te ondersteunen, op te voeden en te beschermen of;
   3° dat de opvangstructuur aangepast is, en dat het in het hoger belang van het kind is om het kind in die opvangstructuur te plaatsen bij zijn terugkeer naar zijn land van herkomst of naar het land waar hij tot het verblijf is toegelaten.
   De niet-begeleide minderjarige vreemdeling en zijn voogd in België worden op de hoogte gebracht van de naam van de persoon of van de opvangstructuur aan wie het kind wordt toevertrouwd alsook over de rol die deze persoon vervult ten aanzien van de minderjarige.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2012-01-19/12, art. 23, 063; Inwerkingtreding : 27-02-2012>

  Art. 74/17.[1 § 1. De verwijdering wordt tijdelijk uitgesteld indien de beslissing tot terugleiding of verwijdering naar de grenzen van het grondgebied de onderdaan van een derde land blootstelt aan een schending van het non-refoulement beginsel.
  [2 In het geval de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen of de Staatlozen een advies verstrekt met toepassing van artikel 57/6, eerste lid, 9° tot 14°, dat er een risico bestaat met betrekking tot de artikelen 48/3 en 48/4, kan de verwijdering enkel plaatsvinden wanneer de minister of zijn gemachtigde in een met redenen omklede beslissing omstandig aantoont dat het advies van de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen niet langer actueel is.]2
   § 2. De verwijdering kan tijdelijk uitgesteld worden op grond van de specifieke omstandigheden van elk geval. Zo wordt rekening gehouden met :
   1° de fysieke of mentale gesteldheid van de onderdaan van een derde land;
   2° technische redenen, zoals het ontbreken van vervoermiddelen of het mislukken van de verwijdering wegens het ontbreken van identificatie.
   De minister of zijn gemachtigde deelt de onderdaan van een derde land schriftelijk mee dat de uitvoering van de beslissing tot verwijdering tijdelijk is uitgesteld.
   Om het risico tot onderduiken te vermijden, kunnen preventieve maatregelen getroffen worden, overeenkomstig artikel 74/14, § 2, derde lid.
   De minister of zijn gemachtigde kan in dezelfde gevallen, de onderdaan van een derde land een verblijfplaats aanwijzen gedurende de tijd die nodig is om deze maatregel uit te voeren.
   De minister of zijn gemachtigde deelt aan de onderdaan van een derde land die wordt vastgehouden met het oog op verwijdering, mondeling mee dat de uitvoering van de beslissing tot verwijdering tijdelijk is uitgesteld.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2012-01-19/12, art. 24, 063; Inwerkingtreding : 27-02-2012>
  (2)<W 2015-08-10/11, art. 14, 082; Inwerkingtreding : 03-09-2015>

  Art. 74/18. [1 Een schriftelijke of mondelinge vertaling van de belangrijkste elementen van de beslissing tot verwijdering, in voorkomend geval gepaard met een inreisverbod, met inbegrip van de informatie betreffende de beroepsmiddelen, in een taal die de onderdaan van een derde land begrijpt of waarvan men redelijkerwijs kan veronderstellen dat hij die begrijpt, kan op verzoek van de vreemdeling bij de minister of zijn gemachtigde bekomen worden. Dit wordt uitdrukkelijk vermeld in de beslissing.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2012-01-19/12, art. 25, 063; Inwerkingtreding : 27-02-2012>

  Art. 74/19. [1 De niet-begeleide minderjarigen mogen niet worden vastgehouden op plaatsen in de zin van artikel 74/8, § 2.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2012-01-19/12, art. 26, 063; Inwerkingtreding : 27-02-2012>

  TITEL IIIquinquies. [1 - FRAUDE.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2016-05-04/29, art. 34, 089; Inwerkingtreding : 07-07-2016>
  

  Art. 74/20. [1 § 1. Behoudens bijzondere bepalingen van de wet, kan de minister of zijn gemachtigde de machtiging of toelating tot verblijf, aangevraagd krachtens deze wet, weigeren wanneer de aanvrager, voor het verkrijgen van deze machtiging of voor de erkenning van deze toelating, valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten heeft gebruikt, of fraude heeft gepleegd of andere onwettige middelen heeft gebruikt die bijdragen tot het verkrijgen van het verblijf.
   Wanneer de minister of zijn gemachtigde een dergelijke beslissing overweegt te nemen, houdt hij rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokkene, met de duur van zijn verblijf in het Rijk alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.
   § 2. Behoudens bijzondere bepalingen van de wet, kan de minister of zijn gemachtigde de machtiging of toelating tot verblijf, toegekend of erkend krachtens deze wet, intrekken wanneer de aanvrager, voor het verkrijgen van deze machtiging of voor de erkenning van deze toelating, valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten heeft gebruikt, of fraude heeft gepleegd of andere onwettige middelen heeft gebruikt die hebben bijgedragen tot het verkrijgen van het verblijf.
   Wanneer de minister of zijn gemachtigde een dergelijke beslissing overweegt te nemen, houdt hij rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokkene, met de duur van zijn verblijf in het Rijk alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.
   § 3. De minister of zijn gemachtigde geeft de vreemdeling van wie het verblijf met toepassing van paragraaf 1 of van paragraaf 2 is geweigerd of ingetrokken het bevel om het grondgebied te verlaten.
   § 4. De minister of zijn gemachtigde kan te allen tijde specifieke controles uitvoeren of laten uitvoeren als er gegronde vermoedens zijn van fraude of van het gebruik van andere onwettige middelen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2016-05-04/29, art. 35, 089; Inwerkingtreding : 07-07-2016>
  

  Art. 74/21. [1 Onder voorbehoud van artikel 74/20 en behoudens bijzondere bepalingen van de wet, kan de minister of zijn gemachtigde de machtiging of toelating tot verblijf, aangevraagd krachtens artikel 10, § 1, eerste lid, 4°, 5°, 6° of 7°, artikel 10bis of artikel 57/34 weigeren, indien de persoon bij wie de vreemdeling zich voegt valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten heeft gebruikt of fraude heeft gepleegd of andere onwettige middelen heeft gebruikt die hebben bijgedragen tot het verkrijgen van de machtiging tot verblijf of de erkenning van de toelating tot verblijf.
   Onverminderd artikel 74/20 en behoudens bijzondere bepalingen van de wet, kan de minister of zijn gemachtigde een einde maken aan het verblijf van de vreemdeling die tot het verblijf in het Rijk werd gemachtigd of toegelaten krachtens artikel 10, § 1, eerste lid, 4°, 5°, 6° of 7°, artikel 10bis of artikel 57/34, indien de persoon bij wie hij zich voegt valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten heeft gebruikt of fraude heeft gepleegd of andere onwettige middelen heeft gebruikt die hebben bijgedragen tot het verkrijgen van de machtiging tot verblijf of de erkenning van de toelating tot verblijf.
   Het verblijf van het familielid kan slechts worden geweigerd en slechts worden beëindigd wanneer het verblijf van de persoon bij wie hij zich heeft gevoegd tevens geweigerd of ingetrokken wordt.
   Wanneer de minister of zijn gemachtigde een dergelijke beslissing overweegt te nemen, houdt hij rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokkene, met de duur van zijn verblijf in het Rijk alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2016-05-04/29, art. 36, 089; Inwerkingtreding : 07-07-2016>
  

  TITEL IV. - STRAFBEPALINGEN.

  Art. 75. Onder voorbehoud van artikel 79, wordt de vreemdeling die onwettig het Rijk binnenkomt of er verblijft, gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden en met geldboete van zesentwintig frank tot tweehonderd frank of met een van die straffen alleen. (NOTA : lezen euro in plaats van frank W 2000-06-26/42, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01-2002)
  Met dezelfde straffen wordt gestraft de vreemdeling die verplicht werd bepaalde plaatsen te verlaten, ervan verwijderd te blijven of in een bepaalde plaats te verblijven, en die zich zonder geldige reden aan deze verplichting onttrekt.
  In geval van herhaling binnen de termijn van drie jaar van een van de misdrijven bedoeld in het eerste en het tweede lid, worden die straffen gebracht op gevangenisstraf van een maand tot een jaar en op geldboete van honderd frank, tot duizend frank of op een van die straffen alleen. (NOTA : lezen euro in plaats van frank W 2000-06-26/42, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01-2002)

  Art. 76. De sedert minder dan tien jaar uit het grondgebied teruggewezen of uitgezette vreemdeling die het Rijk binnenkomt of er verblijft zonder bijzondere machtiging van (de Minister), wordt gestraft met gevangenisstraf van een maand tot een jaar en met geldboete van honderd frank tot duizend frank. (NOTA : lezen euro in plaats van frank W 2000-06-26/42, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01-2002) <W 1996-07-15/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>

  Art. 77.<W 2005-08-10/61, art. 28, 038; Inwerkingtreding : 12-09-2005> Hij die wetens en willens een persoon die geen onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie helpt [1 of poogt te helpen]1 het grondgebied van een lidstaat van de Europese Unie of van een Staat die partij is bij een internationale overeenkomst betreffende de overschrijding van de buitengrenzen, die België bindt, binnen te komen of aldaar te verblijven, dan wel erdoor te reizen, zulks in strijd met de wetgeving van deze Staat, hetzij in de handelingen die de binnenkomst, de doorreis of het verblijf voorbereid hebben of ze vergemakkelijkt hebben, hetzij in de feiten die ze voltooid hebben, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot een jaar en met geldboete van zeventienhonderd euro tot zesduizend euro, of met een van die straffen alleen.
  Het eerste lid is niet van toepassing indien de hulp voornamelijk om humanitaire redenen verleend wordt.
  ----------
  (1)<W 2016-05-31/02, art. 15, 088; Inwerkingtreding : 18-06-2016>

  Art. 77bis.<W 2005-08-10/61, art. 29, 038; Inwerkingtreding : 12-09-2005> Levert het misdrijf mensensmokkel op het ertoe bijdragen, op welke manier ook, rechtstreeks of via een tussenpersoon, dat een persoon die geen onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie het grondgebied van een lidstaat van de Europese Unie of van een Staat die partij is bij een internationale overeenkomst betreffende de overschrijding van de buitengrenzen, die België bindt, binnenkomt, erdoor reist of aldaar verblijft, zulks in strijd met de wetgeving van deze Staat, met het oog op het direct of indirect verkrijgen van een vermogensvoordeel.
  Het in het eerste lid bedoelde misdrijf wordt gestraft met gevangenisstraf van een jaar tot vijf jaar en met geldboete van vijfhonderd euro tot vijftigduizend euro.
  Poging tot het in het eerste lid bedoeld misdrijf wordt gestraft met gevangenisstraf van een jaar tot drie jaar en met een geldboete van honderd euro tot tienduizend euro.
  [1 De boete wordt zo veel keer toegepast als er slachtoffers zijn.]1
  ----------
  (1)<W 2013-06-24/24, art. 9, 070; Inwerkingtreding : 02-08-2013>

  Art. 77ter.<Ingevoegd bij W 2005-08-10/61, art. 30; Inwerkingtreding : 12-09-2005> Het in artikel 77bis bedoelde misdrijf wordt gestraft met opsluiting van vijf jaar tot tien jaar en met geldboete van zevenhonderd vijftig euro tot vijfenzeventigduizend euro ingeval het werd gepleegd :
  1° door een persoon die gezag heeft over het slachtoffer, of door een persoon die misbruik heeft gemaakt van het gezag of de faciliteiten die zijn functies hem verlenen;
  2° door een openbaar officier of ambtenaar, drager of agent van de openbare macht die handelt naar aanleiding van de uitoefening van zijn bediening.
  [1 De boete wordt zo veel keer toegepast als er slachtoffers zijn.]1
  ----------
  (1)<W 2013-06-24/24, art. 10, 070; Inwerkingtreding : 02-08-2013>

  Art. 77quater.<Ingevoegd bij W 2005-08-10/61, art. 31; Inwerkingtreding : 12-09-2005> Het in artikel 77bis bedoelde misdrijf wordt gestraft met opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar en met geldboete van duizend euro tot honderdduizend euro in de volgende gevallen :
  1° ingeval het misdrijf is gepleegd ten opzichte van een minderjarige;
  2° ingeval het is gepleegd door misbruik te maken van de [1 kwetsbare toestand waarin een persoon verkeert ten gevolge van zijn onwettige of precaire administratieve toestand, zijn precaire sociale toestand, zijn leeftijd, zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of een geestelijk gebrek of onvolwaardigheid,]1 zodanig dat de betrokken persoon in feite geen andere echte en aanvaardbare keuze heeft dan zich te laten misbruiken;
  3° ingeval het is gepleegd door direct of indirect gebruik te maken van listige kunstgrepen, geweld, bedreigingen of enige vorm van dwang [4 , of door ontvoering, machtsmisbruik of bedrog]4;
  [4 3bis° ingeval het is gepleegd door het aanbieden of aanvaarden van betalingen of om het even welke voordelen om de toestemming te verkrijgen van een persoon die gezag heeft over het slachtoffer;]4
  4° ingeval het leven van het slachtoffer opzettelijk of door grove nalatigheid in gevaar is gebracht;
  5° ingeval het misdrijf een ongeneeslijk lijkende ziekte, hetzij een [3 ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid van meer dan vier maanden]3, hetzij het volledig verlies van een orgaan of van het gebruik van een orgaan, hetzij een zware verminking heeft veroorzaakt;
  6° in geval van de betrokken activiteit een gewoonte wordt gemaakt;
  7° ingeval het een daad van deelneming aan de hoofd- of bijkomende bedrijvigheid van een vereniging betreft, ongeacht of de schuldige de hoedanigheid van leidend persoon heeft of niet.
  [2 De boete wordt zo veel keer toegepast als er slachtoffers zijn.]2
  ----------
  (1)<W 2011-11-26/19, art. 42, 060; Inwerkingtreding : 02-02-2012>
  (2)<W 2013-06-24/24, art. 11, 070; Inwerkingtreding : 02-08-2013>
  (3)<W 2016-02-05/11, art. 39, 087; Inwerkingtreding : 29-02-2016>
  (4)<W 2016-05-31/02, art. 16, 088; Inwerkingtreding : 18-06-2016>

  Art. 77quinquies.<Ingevoegd bij W 2005-08-10/61, art. 32; Inwerkingtreding : 12-09-2005> Het in artikel 77bis bedoelde misdrijf wordt gestraft met opsluiting van vijftien jaar tot twintig jaar en met geldboete van duizend euro tot honderdvijftigduizend euro in de volgende gevallen :
  1° ingeval het misdrijf de dood van het slachtoffer heeft veroorzaakt zonder het oogmerk te doden;
  2° ingeval het een daad van deelneming aan de hoofd- of bijkomende bedrijvigheid van een criminele organisatie betreft, ongeacht of de schuldige de hoedanigheid van leidend persoon heeft of niet.
  [1 De boete wordt zo veel keer toegepast als er slachtoffers zijn.]1
  ----------
  (1)<W 2013-06-24/24, art. 12, 070; Inwerkingtreding : 02-08-2013>

  Art. 77sexies.<Ingevoegd bij W 2005-08-10/61, art. 33; Inwerkingtreding : 12-09-2005> In de gevallen bedoeld in de artikelen [2 77bis tot 77quinquies]2 worden de schuldigen bovendien veroordeeld tot ontzetting van de in artikel 31 van het Strafwetboek genoemde rechten.
  De bijzondere verbeurdverklaring zoals bedoeld in artikel 42, 1°, van het Strafwetboek wordt toegepast op degenen die zich schuldig hebben gemaakt aan de in de artikelen 77bis tot 77quinquies bedoelde misdrijven, zelfs ingeval de zaken waarop zij betrekking heeft, geen eigendom van de veroordeelde zijn, zonder dat deze verbeurdverklaring nochtans de rechten van derden op de goederen die het voorwerp kunnen uitmaken van de verbeurdverklaring schaadt. [1 Zij moet in dezelfde omstandigheden ook worden toegepast op het roerend goed, het deel ervan, het onroerend goed, de kamer of enige andere ruimte. Ze kan ook worden toegepast op de tegenwaarde van deze roerende of onroerende goederen die werden vervreemd tussen het tijdstip waarop het misdrijf werd gepleegd en de definitieve rechterlijke beslissing.]1
  [1 In geval van beslag op een onroerend goed, wordt gehandeld overeenkomstig de vormvoorschriften van artikel 35bis van het Wetboek van strafvordering.]1
  ----------
  (1)<W 2013-11-27/05, art. 5, 074; Inwerkingtreding : 01-03-2014>
  (2)<W 2016-05-31/02, art. 17, 088; Inwerkingtreding : 18-06-2016>

  Art. 78. Hij die zich plichtig maakt aan valse getuigenis voor de Commissie van advies voor vreemdelingen wordt gestraft met gevangenisstraf van zes maanden tot vijf jaar.

  Art. 79. (Met geldboete van zesentwintig frank tot vijfhondert frank) kan worden gestraft : (NOTA : lezen euro in plaats van frank W 2000-06-26/42, art. 2, Inwerkingtreding : 01-01-2002) <W 1996-07-15/33, art. 63, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
  1° de Luxemburgse of Nederlandse onderdaan die het Belgisch grondgebied betreedt of zich op de openbare weg bevindt zonder houder te zijn van een identiteitsdocument bepaald bij beschikking van het Comité van Ministers opgericht door artikel 15 van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie;
  2° de vreemdeling die de (artikelen 5, 12, 17 (...)) overtreedt of die zich op de openbare weg bevindt zonder houder te zijn van een der documenten voorzien in die artikelen (", in de artikelen 42, § 2, 42quinquies, § 5,) of in artikel 2. <W 1996-07-15/33, art. 63, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996> <W 2007-04-25/49, art. 45, 1°, 046; Inwerkingtreding : 01-06-2008>
  Geen enkel der documenten voorzien in de (artikelen (5, 12, 17, 41bis, 42, § 2 of 42quinquies, § 5)) mag, zelfs voorlopig, van een vreemdeling afgenomen worden, tenzij (door de burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling zich bevindt of door diens gemachtigde, evenals door (de in art. 62, eerste en tweede lid bedoelde overheden) met uitzondering van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of diens gemachtigde.) <W 14-07-1987, art. 19> <W 1993-05-06/30, art. 37, 005; Inwerkingtreding : 31-05-1993> <W 1996-07-15/33, art. 63, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996> <W 2007-04-25/49, art. 45, 2°, 046; Inwerkingtreding : 01-06-2008>
  Het afgenomen document wordt onmiddellijk vervangen door een attest dat de aard van dat document en de redenen van het afnemen vermeldt.

  Art. 79bis.§ 1. <ingevoegd bij W 2006-01-12/49, art. 2, 039; Inwerkingtreding : 21-02-2006> Ieder die een huwelijk sluit in de omstandigheden bedoeld in artikel 146bis van het Burgerlijk Wetboek, wordt gestraft met gevangenisstraf [1 van een maand tot drie jaar en met geldboete van vijftig euro tot vijfhonderd euro]1.
  Ieder die een geldsom [2 of andere waardevolle goederen]2 ontvangt die ertoe strekt hem te vergoeden voor het sluiten van een dergelijk huwelijk, wordt gestraft met gevangenisstraf [1 van twee maanden tot vier jaar en met geldboete van honderd euro tot tweeduizend vijfhonderd euro]1.
  Ieder die gebruik maakt van geweld of bedreiging tegen een persoon om die persoon te dwingen een dergelijk huwelijk te sluiten, wordt gestraft met gevangenisstraf [1 van drie maanden tot vijf jaar en met geldboete van tweehonderdvijftig euro tot vijfduizend euro]1.
  § 2. Poging tot het in § 1, eerste lid, omschreven wanbedrijf wordt gestraft met [1 gevangenisstraf van vijftien dagen tot een jaar en met geldboete van zesentwintig euro tot tweehonderdvijftig euro]1.
  Poging tot het in § 1, tweede lid, omschreven wanbedrijf wordt gestraft met gevangenisstraf [1 van een maand tot twee jaar en met geldboete van vijftig euro tot duizend tweehonderdvijftig euro]1.
  Poging tot het in § 1, derde lid, omschreven wanbedrijf wordt gestraft met gevangenisstraf [1 van twee maanden tot drie jaar en met geldboete van honderdvijfentwintig euro tot tweeduizend vijfhonderd euro]1.
  ----------
  (1)<W 2013-06-02/08, art. 21, 073; Inwerkingtreding : 03-10-2013>
  (2)<W 2017-09-19/06, art. 14, 102; Inwerkingtreding : 01-04-2018>

  Art. 79ter.[1 § 1. Ieder die een wettelijke samenwoning sluit in de omstandigheden bedoeld in artikel 1476bisvan het Burgerlijk Wetboek, wordt gestraft met een gevangenisstraf van een maand tot drie jaar en met geldboete van vijftig euro tot vijfhonderd euro.
   Ieder die een geldsom [2 of andere waardevolle goederen]2 ontvangt die ertoe strekt hem te vergoeden voor het sluiten van een dergelijke samenwoning, wordt gestraft met gevangenisstraf van twee maanden tot vier jaar en met geldboete van honderd euro tot tweeduizend vijfhonderd euro.
   Ieder die gebruik maakt van geweld of bedreiging tegen een persoon om die persoon te dwingen een dergelijke samenwoning te sluiten, wordt gestraft met gevangenisstraf van drie maanden tot vijf jaar en met geldboete van tweehonderdvijftig euro tot vijfduizend euro.
   § 2. Poging tot het in § 1, eerste lid, bedoelde wanbedrijf wordt gestraft met gevangenisstraf van vijftien dagen tot een jaar en met geldboete van zesentwintig euro tot tweehonderdvijftig euro.
   Poging tot het in § 1, tweede lid, bedoelde wanbedrijf wordt gestraft met gevangenisstraf van een maand tot twee jaar en met geldboete van vijftig euro tot duizend tweehonderdvijftig euro.
   Poging tot het in § 1, derde lid, bedoelde wanbedrijf wordt gestraft met gevangenisstraf van twee maanden tot drie jaar en met geldboete van honderdvijfentwintig tot tweeduizend vijfhonderd euro.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2013-06-02/08, art. 22, 073; Inwerkingtreding : 03-10-2013>
  (2)<W 2017-09-19/06, art. 15, 102; Inwerkingtreding : 01-04-2018>

  Art. 79ter-bis. [1 § 1. Ieder die een kind erkent of zijn voorafgaande toestemming geeft in een erkenning van een kind in de omstandigheden bedoeld in artikel 330/1 van het Burgerlijk Wetboek, wordt gestraft met gevangenisstraf van een maand tot drie jaar en met geldboete van vijftig euro tot vijfhonderd euro.
   Ieder die een geldsom of andere waardevolle goederen ontvangt die ertoe strekt hem te vergoeden om een dergelijke erkenning te hebben gedaan of om zijn voorafgaande toestemming in een dergelijke erkenning te hebben gegeven, wordt gestraft met gevangenisstraf van twee maanden tot vier jaar en met geldboete van honderd euro tot tweeduizend vijfhonderd euro.
   Ieder die gebruik maakt van geweld of bedreiging tegen een persoon om die persoon te dwingen een dergelijke erkenning te doen of zijn voorafgaande toestemming in een dergelijke erkenning te geven, wordt gestraft met gevangenisstraf van drie maanden tot vijf jaar en met geldboete van tweehonderdvijftig euro tot vijfduizend euro.
   § 2. Poging tot het in paragraaf 1, eerste lid, bedoelde wanbedrijf wordt gestraft met gevangenisstraf van vijftien dagen tot een jaar en met geldboete van zesentwintig euro tot tweehonderdvijftig euro.
   Poging tot het in paragraaf 1, tweede lid, bedoelde wanbedrijf wordt gestraft met gevangenisstraf van een maand tot twee jaar en met geldboete van vijftig euro tot duizend tweehonderdvijftig euro.
   Poging tot het in paragraaf 1, derde lid, bedoelde wanbedrijf wordt gestraft met gevangenisstraf van twee maanden tot drie jaar en met geldboete van honderdvijfentwintig euro tot tweeduizend vijfhonderd euro.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2017-09-19/06, art. 16, 102; Inwerkingtreding : 01-04-2018>
  

  Art. 79quater.[1 § 1. [2 De rechter die overgaat tot een veroordeling op basis van de artikelen 79bis, 79ter of 79ter-bis of die de schuld vaststelt voor een inbreuk op deze bepalingen, kan ook de nietigheid van het huwelijk, van de wettelijke samenwoning of van de erkenning uitspreken, op vordering van de procureur des Konings of van enige in het geding belanghebbende partij.]2
   § 2. [2 Een vonnis kan aan de echtgenoten, aan de wettelijk samenwonenden, aan de erkenner, aan de persoon die zijn voorafgaande toestemming in een erkenning heeft gegeven of aan het erkende kind slechts worden tegengeworpen, indien zij in het geding partij zijn geweest of daarin zijn geroepen.
   Het openbaar ministerie kan de echtgenoot, de wettelijk samenwonende, de erkenner, de persoon die toestemt in de erkenning of het erkende kind dat geen partij is in het geding, gedwongen laten tussenkomen.]2
   De tussenkomst verleent hen de hoedanigheid van partij in het geding. Deze partijen kunnen de rechtsmiddelen aanwenden.
   De tussenkomst wordt ingesteld vanaf het begin van het geding zodat de partijen hun rechten met betrekking tot de nietigheid van het huwelijk [2 , van de wettelijke samenwoning of van de erkenning]2 kunnen doen gelden.
  [2 Artikel 331sexies van het Burgerlijk Wetboek is van toepassing op deze paragraaf.]2
   § 3. Elk exploot van betekening van een vonnis of arrest betreffende de nietigheid van een huwelijk [2 , een wettelijke samenwoning of een erkenning,]2 wordt door de optredende gerechtsdeurwaarder onmiddellijk in afschrift meegedeeld aan de griffier van het gerecht dat de beslissing heeft uitgesproken.
   § 4. [3 Wanneer de nietigheid van het huwelijk is uitgesproken bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest, stuurt de griffier onmiddellijk de gegevens van het vonnis of arrest naar de DABS, met vermelding van de dag van het in kracht van gewijsde treden.
   De DABS maakt op basis hiervan een melding op en verbindt deze met de huwelijksakte.
  [5 De nietigverklaring, met vermelding van de datum van het in kracht van gewijsde treden van de rechterlijke beslissing, wordt onmiddellijk via de DABS aan de Dienst Vreemdelingenzaken genotificeerd.]5
   De griffier brengt de partijen hiervan onmiddellijk in kennis.]3
   § 5. Wanneer de nietigheid van de wettelijke samenwoning is uitgesproken bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest, stuurt de griffier, onverwijld, een uittreksel bevattende het beschikkende gedeelte en de vermelding van de dag van het in kracht van gewijsde treden van het vonnis of het arrest aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats waar de verklaring van wettelijke samenwoning werd afgelegd en aan de Dienst Vreemdelingenzaken.
   De griffier brengt de partijen hiervan in kennis.
   De ambtenaar van de burgerlijke stand maakt onverwijld melding van de nietigverklaring van de wettelijke samenwoning in het bevolkingsregister]1
  [2 § 6. [3 [4 Wanneer de nietigheid van de erkenning is uitgesproken bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing, stuurt de griffier onmiddellijk de gegevens nodig voor de opmaak van de akte van nietigverklaring en de gewijzigde akten van de burgerlijke stand van het kind en van zijn afstammelingen ten gevolge van de rechterlijke beslissing via de DABS naar de bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand, met de vermelding van de dag van het in kracht van gewijsde treden ervan.
   De bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand maakt op basis hiervan de akte van nietigverklaring op, verbindt deze met de akte van erkenning en wijzigt de akten van de burgerlijke stand van het kind en van zijn afstammelingen, overeenkomstig afdeling 6 van boek I, titel II, hoofdstuk 1, van het Burgerlijk Wetboek.]4
  [5 De nietigverklaring, met vermelding van de datum van het in kracht van gewijsde treden van de rechterlijke beslissing wordt onmid-dellijk via de DABS aan de Dienst Vreemdelingenzaken genotificeerd.]5
   De griffier brengt de partijen hiervan onmiddellijk in kennis.]3]2
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2013-06-02/08, art. 23, 073; Inwerkingtreding : 03-10-2013>
  (2)<W 2017-09-19/06, art. 17, 102; Inwerkingtreding : 01-04-2018>
  (3)<W 2018-06-18/03, art. 86, 103; Inwerkingtreding : 31-03-2019>
  (4)<W 2020-07-31/03, art. 27, 108; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
  (5)<W 2023-09-13/08, art. 81, 120; Inwerkingtreding : 01-01-2024>

  Art. 80. Alle bepalingen van boek I van het Strafwetboek, hoofdstuk VII en artikel 85 niet uitgezonderd, zijn van toepassing op de in deze wet bepaalde misdrijven.

  Art. 81.De misdrijven tegen deze wet (en tegen de artikelen 433quinquies tot 433octies en 433decies tot 433duodecies van het Strafwetboek) worden opgespoord en vastgesteld door alle officieren van gerechtelijke politie, met inbegrip van diegenen wier bevoegdheid beperkt is, (door de ambtenaren van de federale en van de lokale politie), door de (ambtenaren van de Dienst Vreemdelingenzaken) en van het Bestuur der Douanen en Accijnzen, door de inspecteurs van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid en van het Ministerie van Middenstand, alsmede door de inspecteurs van de Rijksdienst voor [1 Sociale]1 Zekerheid [1 ...]1. <W 1996-07-15/33, art. 64, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996> <W 2002-08-02/45, art. 6, 024; Inwerkingtreding : 29-08-2002> <W 2005-08-10/61, art. 34, 038; Inwerkingtreding : 12-09-2005>
  Zij verzamelen de bewijzen van de misdrijven en leveren de daders ervan over aan de rechterlijke overheden overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering.
  [2 Zij bezorgen de minister of zijn gemachtigde alle documenten en inlichtingen die nuttig zijn voor het uitoefenen van zijn taken.]2
  [2 De in het vorig lid bedoelde documenten of inlichtingen kunnen eveneens worden bezorgd door de inspecteurs van het Vlaamse Ministerie voor Werk en Sociale Economie, de inspecteurs van de "Direction générale opérationnelle Economie, Emploi et Recherche" van de Waalse overheid, de inspecteurs van de Directie van de Gewestelijke Arbeidsinspectie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, en de inspecteurs van het Ministerie van de Duitstalige Gemeenschap, afdeling werk.]2
  ----------
  (1)<W 2017-09-30/01, art. 15, 098; Inwerkingtreding : 01-07-2017>
  (2)<W 2018-07-22/12, art. 15, 104; Inwerkingtreding : 24-12-2018>

  TITEL V. - WIJZIGENDE-, OVERGANGS-, OPHEFFINGS- EN SLOTBEPALINGEN.

  Art. 81/1. [1 Wanneer deze wet of haar uitvoeringsbesluiten een taak toewijzen aan het gemeentebestuur of de burgemeester, is deze laatste bevoegd om deze taak te delegeren aan een personeelslid van het gemeentebestuur.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2016-05-04/29, art. 37, 089; Inwerkingtreding : 07-07-2016>
  

  Art. 81/1. [1 De Koning wijst vijf ambtenaren van de Dienst Vreemdelingenzaken aan die bekleed worden met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings. Het aantal van vijf kan door de Koning worden verhoogd of verlaagd na advies van het College van procureurs-generaal.
   Om, met toepassing van het eerste lid, te worden bekleed met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, voldoen de ambtenaren van de Dienst Vreemdelingenzaken aan de volgende voorwaarden:
   1° minstens de graad van attaché hebben;
   2° een beroepservaring van ten minste vijf jaar, inzake het identificeren van illegaal verblijvende vreemdelingen, kunnen aantonen en de in het derde lid bedoelde opleiding gevolgd hebben;
   3° geen politiek mandaat bekleden;
   4° niet veroordeeld geweest zijn, zelfs niet met uitstel, tot een correctionele of criminele straf bestaande uit een boete, een werkstraf of een gevangenisstraf, behoudens veroordelingen wegens inbreuken op de regelgeving betreffende de politie over het wegverkeer;
   5° in het bezit zijn van een geldig positief veiligheidsadvies conform de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie, de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten, veiligheidsadviezen en de publiek gereguleerde dienst.
   De Koning bepaalt de voorwaarden betreffende de ervaring en de opleiding van deze ambtenaren van de Dienst Vreemdelingenzaken.
   Om hun bevoegdheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, te kunnen uitoefenen, leggen de in het eerste lid bedoelde ambtenaren, in handen van de procureur-generaal te Brussel, de eed af in de volgende bewoordingen: "Ik zweer getrouwheid aan de Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet en aan de wetten van het Belgische volk en het mij opgedragen ambt trouw waar te nemen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2024-04-18/05, art. 3, 122; Inwerkingtreding : 29-04-2024>
  

  Art. 82. In het Belgisch Staatsblad worden in hun geheel bekendgemaakt :
  1° de besluiten waarbij (de Minister)de in deze wet bepaalde opdrachten van bevoegdheid verleent; <W 1996-07-15/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>
  2° de besluiten waarbij de Koning aan sommige categorieën van vreemdelingen de in artikel 5 bedoelde vrijstelling verleent;
  3° de lijst welke de Koning overeenkomstig artikel 33, derde lid, opmaakt.

  Art. 83. In oorlogstijd blijven de bevoegdheden van de Minister van Justitie en van (de Minister) geregeld door de besluitwet van 12 oktober 1918 betreffende het verblijf, in België, der vreemdelingen en der personen met vreemde oorsprong. <W 1996-07-15/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>

  Art. 84. Artikel 11 van het Burgerlijk Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :
  " Artikel 11. - Een vreemdeling heeft in België het genot van alle aan de Belgen verleende burgerlijke rechten, behoudens de uitzonderingen door de wet gesteld.
  Een vreemdeling die gemachtigd is zich in het Rijk te vestigen en die in het bevolkingsregister is ingeschreven, heeft het genot van alle aan de Belgen verleende burgerlijke rechten zolang hij in België verblijf houdt ".

  Art. 85. Artikel 726 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 27 april 1865, wordt in de volgende lezing hersteld :
  " Artikel 726. - Vreemdelingen hebben overal in het Rijk het recht om te erven, te beschikken en te verkrijgen op dezelfde wijze als de Belgen ".

  Art. 86. Artikel 912 van hetzelfde Wetboek, opgeheven door de wet van 27 april 1865, wordt door de volgende bepaling vervangen :
  " Artikel 912. - Ingeval van verdeling van een erfenis die goederen bevat gelegen op het grondgebied van een vreemde Staat, zullen de medeërfgenamen, niet-onderdanen van die Staat, van de in België gelegen goederen een deel vooraf nemen, dat gelijk is aan dat der vreemde goederen waarvan zij, uit welken hoofde ook, krachtens de plaatselijke wetten en gewoonten zouden zijn uitgesloten ".

  Art. 87. Artikel 3 van de wet van 1 januari 1856 betreffende de immuniteiten der vreemde mogendheden in België wordt door de volgende bepaling vervangen :
  " De vreemde consuls die gemachtigd zijn zich in het Rijk te vestigen en ingeschreven zijn in het bevolkingsregister zullen, voor wat betreft de belastingen en de plaatselijke persoonlijke diensten, op dezelfde voet behandeld worden als de consuls die de hoedanigheid van Belg bezitten ".

  Art. 88. Artikel 4, 4°, tweede lid van de wet van 31 maart 1898 op de beroepsverenigingen wordt door de volgende bepaling vervangen :
  " Het bestuur van de Vereniging mag enkel worden toevertrouwd aan Belgen of aan vreemdelingen die gemachtigd zijn zich in het Rijk te vestigen en ingeschreven zijn in het bevolkingsregister. Zij worden verkozen door de Vereniging zelf onder haar meerderjarige leden en, voor ten minste de drie vierden, onder de werkende leden ".

  Art. 89. <Wijzigingsbepaling van art. 1 van B 1918-10-12/30>

  Art. 90. Artikel 668 van het Gerechtelijk Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :
  " Artikel 668. - Rechtsbijstand kan onder dezelfde voorwaarden worden verleend aan :
  a) vreemdelingen, overeenkomstig de internationale verdragen;
  b) onderdanen van een Lid-Staat van de Raad van Europa;
  c) enig ander vreemdeling die op regelmatige wijze in België zijn gewone verblijfplaats heeft;
  d) alle vreemdelingen, in de procedures waarin is voorzien bij de wet betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen ".

  Art. 91. De maatregelen getroffen ten opzichte van vreemdelingen ingevolge de vroegere wetten en besluiten worden gehandhaafd; de gevolgen ervan worden bepaald door de bepalingen van deze wet.
  De artikelen 75, 76, 77 en 80 zijn van toepassing op de schendingen van die beslissingen.

  Art. 92. De Koning bepaalt in welke andere talen dan het Nederlands en het Frans deze wet door toedoen van (de Minister) zal worden vertaald, alsmede de nadere regelen voor het verspreiden van de vertalingen, onverminderd de bepalingen voorzien in de artikelen 32 en 33 van de wet van 10 juli 1973 betreffende de Raad van de Duitse Cultuurgemeenschap. <W 1996-07-15/33, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 16-12-1996>

  Art. 93. Opgeheven worden :
  1° artikel 13 van het Burgerlijk Wetboek;
  2° de wet van 27 april 1865 houdende opheffing van de wet van 20 mei 1837 betreffende de internationale wederkerigheid inzake erfenissen en schenkingen, die de artikelen 726 en 912 van het Burgerlijk Wetboek vervangt;
  3° artikel 10 van de wet van 27 november 1891 ter beteugeling van de landloperij en de bedelarij;
  4° de wet van 28 maart 1952 op de vreemdelingenpolitie, gewijzigd bij de wetten van 31 mei 1961, 30 april 1964 en 1 april 1969;
  5° het decreet van 20 juli 1808 " concernant les Juifs qui n'ont pas de nom de famille ni de prénom ".

  Art. 94. In afwijking van deze wet, en voor een maximumduur van één jaar te rekenen vanaf de bekendmaking ervan, bepaalt de Koning de voorwaarden voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemde zeelieden.

  Art. 94/1. [1 De minister of zijn gemachtigde stelt elk jaar een activiteitenrapport op over de diverse domeinen waarin de Dienst Vreemdelingenzaken actief is. Dit activiteitenrapport bevat tevens de informatie over de beslissingen van de minister of zijn gemachtigde in het kader van de discretionaire bevoegdheden waarover deze beschikt, met name de kwalitatieve en kwantitatieve statistische gegevens van de verzoeken tot verblijfstitels. Dit activiteitenrapport wordt aan de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij W 2019-05-08/10, art. 2, 105; Inwerkingtreding : 01-05-2019>
  

  Art. 95. Deze wet treedt in werking op de door de Koning vast te stellen dag en uiterlijk de eerste dag van de zevende maand volgend op die waarin zij is bekendgemaakt.

  Bijlage.

  Art. N.<W 2007-04-25/49, art. 46, 046; Inwerkingtreding : 01-06-2008> - Ziekten die de volksgezondheid kunnen bedreigen :
  1. tot quarantaine aanleiding gevende ziekten vermeld in [1 het internationaal gezondheidsreglement van de Wereldgezondheidsorganisatie, ondertekend in Genève op 23 mei 2005]1;
  2. tuberculose van de luchtwegen, in een actief stadium of met ontwikkelingstendensen;
  3. andere besmettelijke door infectie of parasieten veroorzaakte ziekten, voorzover zij in België onder beschermende bepalingen ten aanzien van de inwoners vallen.
  ----------
  (1)<W 2011-07-08/29, art. 14, 058; Inwerkingtreding : 22-09-2011>
  

Parlementaire werkzaamheden

   Gewone zittijd 1974-1975. Kamer van volksvertegenwoordigers. Parlementaire bescheiden. - Wetsontwerp, nr. 653-1 van 6 oktober 1975. - Amendementen, nr. 653-2 tot 18. Gewone zittijd 1977-1978. Kamer van volksvertegenwoordigers. Parlementaire bescheiden. - Lijst van de stukken verschenen tijdens vorige zittingen, nr. 144-1 van 22 november 1977. - Amendementen, nr. 144-2 tot 6. - Verslag, nr. 144-7 van 28 april 1978, door de heer Dejardin. - Amendementen, nr. 144-8. Parlementaire Handelingen. - Bespreking en aanneming. Vergaderingen van 7 en 8 juni 1978. Gewone zittijd 1977-1978. Senaat. Parlementaire bescheiden. - Ontwerp overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers, nr. 389-1 van 8 juni 1978. - Lijst van de vroeger verschenen stukken, nr. 521-1 van 16 oktober 1980. - Verslag, nr. 521-2 van 16 oktober 1980, door de heer Moureaux. Parlementaire Handelingen. - Bespreking en aanneming. Vergadering van 20 november 1980.

Handtekening

   Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Gegeven te Brussel, 15 december 1980.
BOUDEWIJN
Van Koningswege :
De Minister van Justitie,
Fh. MOUREAUX
Met 's Lands zegel gezegeld :
De Minister van Justie,
Fh. MOUREAUX

Wijziging(en)