Feiten :
Een Poolse man kwam in 2007 aan in België en werd ingeschreven in het vreemdelingenregister van Sint-Gilles als werknemer. Vanaf 2009 stond hij er geregistreerd in de hoedanigheid van zelfstandige. Op 20 maart 2012 constateerde de Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) dat meneer niet meer voldeed aan de voorwaarden van zijn statuut als zelfstandige en vervolgens werd zijn verblijfsrecht beëindigd. In 2018 werd hij uit een gebouw gezet dat gelegen is op het grondgebied van de gemeente Sint-Gilles. De gemeente besliste daarop om meneer op 23 november 2018 te schrappen uit het vreemdelingenregister. Sinds de beëindiging van zijn verblijfsrecht ontving meneer Dringende Medische Hulp van het OCMW van Sint-Gilles. Op 26 april 2021 vraagt hij een referentieadres aan bij dit OCMW (art. 1, §2 wet 19 juli 1991). Het OCMW van Sint-Gilles weigerde de toekenning van het referentieadres omdat het verlenen van maatschappelijke dienstverlenging voor personen zonder wettig verblijfsrecht beperkt is tot de Dringende Medische Hulp. Betrokkene dient hiertegen een beroep dat wordt verworpen door de Arbeidsrechtbank in Brussel. In hoger beroep stelt het Arbeidshof een prejudiciële vraag over de kwestie aan het Grondwettelijk Hof.
Discussie :
Het Grondwettelijk Hof boog zich over de vraag of de interpretatie van het OCMW van art. 1, §2 van de wet 19 juli 1991 in lijn is met de grondwet. Meer specifiek vroeg het Arbeidshof te Brussel of deze interpretatie van art. 1, §2 van de wet 19 juli 1991 het non-discriminatiebeginsel (art. 10-11 GW), het recht op een menswaardig leven (art.23 GW) zou schenden als het OCMW het voordeel van een referentieadres aan een dakloze burger van de Europese Unie zonder verblijfstitel ontzegt. Daarnaast vroeg het Arbeidshof of deze interpretatie het recht op vrij verkeer van Europese werkzoekenden zou schenden wanneer elke sociale en administratieve re-integratie van deze categorie vreemdelingen verhinderd wordt.
Het Hof stelt vast dat de verzoekende partij reeds meerdere jaren zonder wettig verblijfsrecht in België verblijft en dat de aanvraag voor een referentieadres moet geïnterpreteerd worden als een hulpvraag is in het kader van maatschappelijke dienstverlening (art. 57 wet van 8 juli 1976, hierna ‘OCMW wet’). Op basis van art.57, §2, 1° van de OCMW wet is de taak van een OCMW ten aanzien van personen zonder wettig verblijfsrecht beperkt tot het verlenen van ‘dringende medische hulp’. Het Hof redeneert dat op basis van deze wetsbepaling een OCMW door een arbeidsrechtbank niet verplicht kan worden een referentieadres af te leveren aan een persoon die zonder wettig verblijfsrecht op het grondgebied verblijft. Het Hof concludeert dat een antwoord op de prejudiciële vraag niet nuttig wordt geacht aangezien het beantwoorden van de prejudiciële vraag er niet toe zou kunnen leiden dat het OCMW verplicht een referentieadres zou moeten toekennen aan een persoon zonder wettig verblijfsrecht. Er werd door het Hof niet verder ingegaan op de mogelijke gevolgen voor de uitoefening van het recht op vrij verkeer van personen van een Europese werkzoekende.
> Grondwettelijk Hof n°1/2025 van 9 januari 2025
> Zie ook Grondwettelijk Hof: referentieadres in een situatie van medische overmacht? (29 juni 2023)